200400117/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Tourotel Valkenburg B.V.", gevestigd te Valkenburg aan de Geul,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 voor het wijzigen van het als rijksmonument aangewezen pand Lindenlaan 30-32 te Valkenburg aan de Geul.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 10 februari 2003, ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder wijziging van de motivering.
Bij uitspraak van 26 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 januari 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2004. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg, en P.J. Janssen, directeur, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Goossens, medewerker bij de afdeling Bouwen en Wonen van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 2 van de Monumentenwet 1988 wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de rechtbank de relevante artikelen uit de Monumentenwet 1961, alsook de Monumentenwet 1988 verkeerd c.q. te ruim heeft uitgelegd door te overwegen dat bij het beoordelen van verzoeken om wijzigingen van een monument niet de huidige bestemming, doch het huidige gebruik van het monument doorslaggevend is. De rechtbank heeft ten onrechte aan het bestemmingsplan geen doorslaggevend gewicht toegekend bij de toetsing van de aanvraag aan de Monumentenwet 1988, aldus appellante.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de wijzigingen in met name de achtergevel het beschermd monument te zeer aantasten, dat haar belangen daarom worden geschaad en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brandtrap geen rol kan spelen in de vergunningsprocedure ingevolge de Monumentenwet 1988.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat in het verslag van de vergadering van de gemeentelijke Monumentencommissie van 22 augustus 2002 - in het kader van de toetsing van de onafhankelijkheid van deze commissie - expliciet had moeten worden overwogen dat architect Voorvelt, lid van de commissie en verantwoordelijk voor het ontwerp van de onderhavige vergunningplichtige wijziging, niet heeft deelgenomen aan de behandeling, beraadslaging en advisering omtrent de vergunningverlening. Nu dit niet is gebeurd is de onafhankelijkheid/onpartijdigheid van de Monumentencommissie volgens appellante onvoldoende komen vast te staan.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de relevante bepalingen van het bestemmingsplan en die van de Monumentenwet 1988 niet dezelfde belangen dienen. De op het monument rustende bestemming is niet bepalend bij de vraag of het college de gevraagde monumentenvergunning had kunnen verlenen. De bestemming en de planologische aspecten dienen eerst en vooral bij de bouwvergunningprocedure aan de orde te komen. Voorzover in artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1961 was bepaald dat bij de toepassing van deze wet rekening wordt gehouden met de bestemming van het monument, diende onder bestemming blijkens de jurisprudentie te worden verstaan gebruik, zoals ook in de tekst van artikel 2 van de geldende en derhalve toepasselijke Monumentenwet 1988 is opgenomen.
Bij de beoordeling van een verzoek om monumentenvergunning ligt het, anders dan appellante meent, voor de hand om, naast het huidige (feitelijke) gebruik, tevens het toekomstige (beoogde) gebruik te betrekken. Door bij de besluitvorming omtrent de monumentenvergunning rekening te houden met het toekomstige, door de vergunningaanvrager gewenste gebruik en te beoordelen of dat passend is, heeft het college niet in strijd gehandeld met de artikelen 2 en 11 van de Monumentenwet 1988. Het college heeft daarbij naar het oordeel van de Afdeling niet ten onrechte betrokken dat de gebruiksmogelijkheden dicht bij het oorspronkelijke gebruik van het complex liggen en recht doen aan de monumentale status ervan.
Ten aanzien van hetgeen door appellante met betrekking tot de achtergevel is aangevoerd, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat met de te vergunnen werkzaamheden de cultureel-historische waarden van dat deel van het monument niet zodanig worden aangetast, dat daarin reden was gelegen de monumentenvergunning te weigeren.
De door appellante genoemde aspecten met betrekking tot de brandtrap - die volgens de tekeningen overigens geen deel uitmaakt van het monument maar uit een oogpunt van veiligheid aan appellante is voorgeschreven - en met betrekking tot de belangen van appellante dienen bij de bouwvergunning aan de orde te komen, voorzover zij niet zuiver privaatrechtelijk van aard zijn. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent is juist.
Ten aanzien van de grief van appellante dat uit het verslag van de vergadering van de Monumentencommissie niet blijkt dat architect Voorvelt (hierna: Voorvelt) niet bij de vergadering aanwezig was, overweegt de Afdeling dat de "Monumentenverordening Valkenburg aan de Geul 1997" die eis ook niet stelt. Uit het verslag blijkt wel welke leden van de Monumentencommissie op 22 augustus 2002 aanwezig waren bij de vergadering. De naam van Voorvelt komt niet op die lijst van aanwezigen voor, waaruit kan worden afgeleid dat hij noch aan de vergadering, noch aan de tijdens die vergadering gevoerde beraadslagingen en advisering heeft deelgenomen. Nu ook anderszins niet is gebleken dat Voorvelt betrokken is geweest bij de advisering van de Monumentencommissie over dit bouwplan, is er geen grond voor de juistheid van de stelling van appellante dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Monumentencommissie onvoldoende is komen vast te staan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004