200400755/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 4 december 2003 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autohuis Puma Veendam B.V., gevestigd te Veendam
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft appellant de aan Autohuis Puma Veendam B.V. verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft appellant het daartegen door Autohuis Puma Veendam B.V. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2003, verzonden op 16 december 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door Autohuis Puma Veendam B.V. ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2004 heeft Autohuis Puma Veendam B.V. van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, en Autohuis Puma Veendam B.V, vertegenwoordigd door mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge artikel 62, vierde lid, van de WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn vastgesteld – onder meer – bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van 13 december 1994, Stcrt. 248 (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement (hierna: het Kr) (Stb. 596, 1996).
De Regeling bepaalt in artikel 9, eerste lid, dat het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht moet nemen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van het Kr is degene aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven of degene die na diens overlijden eigenaar of houder van het voertuig is geworden, ingeval hij ophoudt eigenaar of houder te zijn van het voertuig waarvoor dat kentekenbewijs is afgegeven, verplicht:
a. het deel II en het overschrijvingsbewijs terstond over te dragen aan degene die eigenaar of houder van het voertuig is geworden;
b. het deel I van het kentekenbewijs onder zich te houden, totdat hij het in derde lid bedoelde vrijwaringsbewijs en het oude deel II heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Kr, voorzover hier van belang, is artikel 26 van overeenkomstige toepassing indien een voertuig waarvoor een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf, met dien verstande dat het bedrijfsvoorraad deel II in de plaats treedt van het gewone deel II.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van het Kr is degene die eigenaar of houder van het voertuig is geworden verplicht binnen een week nadat hij deel II en het overschrijvingsbewijs heeft ontvangen, bij de Dienst Wegverkeer om afgifte van een nieuw deel II te verzoeken onder overlegging van het deel II, het overschrijvingsbewijs en een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs.
Ingevolge artikel 26, derde lid, van het Kr geeft de Dienst Wegverkeer aan degene die aan de verplichtingen van het tweede lid heeft voldaan een vrijwaringbewijs en een nieuw deel II af.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 65, derde lid, van de WVW kan de Dienst Wegverkeer in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, een erkenning schorsen voor een daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
Ingevolge artikel 65a van de WVW kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen van de erkenning.
2.2. Met betrekking tot het toezicht op erkenningen bedrijfsvoorraad en handelaarkentekenbewijzen voert de Dienst Wegverkeer een beleid dat is neergelegd in de zogeheten Toezichtbeleidsbrieven. De in de voorliggende zaak van toepassing zijnde brief dateert van 15 februari 1999 (VIZ 99/170).
Ingevolge artikel 4.1 van deze ‘toezichtbeleidsbrief’ kunnen bij constatering van overtredingen inzake erkenning bedrijfsvoorraad de volgende sancties worden opgelegd:
b. voorwaardelijke intrekking;
c. tijdelijke intrekking (maximaal 12 weken);
d. definitieve intrekking;
e. schorsing (maximaal 12 weken).
2.3. Niet in geschil is dat tijdens een bedrijfsbezoek op 12 mei 2003 door een bedrijvencontroleur van de Dienst Wegverkeer is geconstateerd dat in de bedrijfsvoorraad van Autohuis Puma Veendam B.V. het voertuig met [kenteken 1] stond aangemeld, terwijl Autohuis Puma Veendam B.V. daarvan niet de eigendom had verkregen, waardoor zij in strijd heeft gehandeld met artikel 62, eerste lid, van de WVW.
Evenmin is in geschil dat aan Autohuis Puma Veendam B.V. naar aanleiding van een overtreding van artikel 28 van het Kr, erin bestaande dat Autohuis Puma Veendam B.V. ten aanzien van het voertuig met [kenteken 2] het kentekenbewijs deel I en het voertuig niet onder zich heeft gehouden totdat zij een vrijwaringbewijs had ontvangen, bij brief van 8 november 2002 erop is gewezen dat, indien binnen drie jaar wederom een overtreding van de voorschriften zou worden geconstateerd, de erkenning van de bedrijfsvoorraad, voorwaardelijk, tijdelijk of definitief kan worden ingetrokken of kan worden geschorst.
2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het in de Toezichtbeleidsbrieven neergelegde sanctiebeleid van appellant niet onredelijk is te achten. Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van sancties, waarbij de oplegging van die sancties afhankelijk is gesteld van de zwaarte van de overtreding en van de voorgeschiedenis.
Het ten onrechte aanmelden van voertuigen in de bedrijfsvoorraad waarvan de eigendom niet is verkregen, is in bedoeld beleid aangemerkt als een zware overtreding. De door Autohuis Puma Veendam B.V. aangevoerde omstandigheid dat het voertuig eigendom is van een, elders gevestigde, besloten vennootschap die tot dezelfde economische eenheid behoort als Autohuis Puma Veendam B.V. doet daar niet aan af.
Gezien de zwaarte van deze overtreding en gezien de eerdere overtreding van artikel 28 van het Kr, waarvoor Autohuis Puma Veendam B.V. bij brief van 8 november 2002 een waarschuwing heeft ontvangen, is de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad voor de duur van zes weken niet onevenredig te achten. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat appellant volgens, ook door de rechtbank onderkend, bestendig beleid een zware overtreding voorafgegaan door een waarschuwing sanctioneert met een tijdelijke intrekking van zes tot twaalf weken. Nu appellant heeft volstaan met een intrekking voor de duur van zes weken, kan niet worden gezegd dat de zwaarte van de opgelegde maatregel, de lichtste die in de toezichtbeleidsbrief is voorzien, onvoldoende is gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit van appellant niet in stand heeft gelaten.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep van Autohuis Puma Veendam B.V. tegen het besluit van 6 oktober 2003 alsnog ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 4 december 2003, AWB 03/1137 BESLU VEN; AWB 03/1138 BESLU VEN;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004