ECLI:NL:RVS:2004:AR5465

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401380/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en splitsing van woningen in Eijsden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Eijsden een verzoek om handhavend op te treden tegen een achterwoning heeft afgewezen. Het college had op 7 november 2000 een verzoek van [wederpartij 2] en [wederpartij 1] om handhaving afgewezen, waarna de rechtbank op 14 oktober 2002 het besluit van het college vernietigde. Het college verklaarde de bezwaren van de wederpartijen opnieuw ongegrond, maar de rechtbank bevestigde op 6 januari 2004 dat de bezwaren gegrond waren. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 september 2004 behandeld.

De Raad van State overweegt dat de splitsing van het pand zonder de vereiste bouwvergunning heeft plaatsgevonden, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad stelt vast dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat er geen procedure was gestart voor het verlenen van vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om handhaving door het college gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401380/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij 1], [wederpartij 2], allen wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) een verzoek van [wederpartij 2] en [wederpartij 1] om handhavend op te treden tegen de zogenoemde achterwoning [locatie] te [plaats], gemeente Eijsden afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het college de door [wederpartij 2] en [wederpartij 1] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het door [wederpartij 2] en [wederpartij 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college, voorzover thans van belang, de door [wederpartij 2] en [wederpartij 1] tegen het besluit van 7 november 2000 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door hen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en ook dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 april 2004 hebben [wederpartij 2] en [wederpartij 1] een memorie ingediend.
Bij brief van 13 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van alle partijen nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. N.G.M.F. Rotkrans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.L.J. Cremers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar [wederpartij 1] en [wederpartij 2] verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het verzoek om handhaving ziet op de splitsing van het voor- en het achtergedeelte van het pand [locatie], waardoor een zelfstandige tweede woning (hierna: de achterwoning) is ontstaan.
2.2.    Vast staat dat de splitsing zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning is gerealiseerd, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Appellante klaagt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan de afwijzing van het verzoek terecht ten grondslag heeft gelegd dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 februari 2003 concreet zicht op legalisatie bestond. Niet in geschil is dat de achterwoning zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Mesch 1993". Ten tijde van het nemen van die beslissing bestond bij het college mogelijk het voornemen om terzake krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen. Er was evenwel geen aanvang gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat reeds hierom ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan aan het verlenen van vrijstelling kan, wat daarvan zij, aan het voorgaande niet afdoen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004
71-422.