ECLI:NL:RVS:2004:AR5461

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308498/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over planschadevergoeding en waardevermindering onroerende zaken in verband met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad van de gemeente Geertruidenberg tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin een planschadevergoeding werd toegekend aan Scheepswerf. De rechtbank had in haar uitspraak van 31 oktober 2003 geoordeeld dat de gemeente Geertruidenberg een schadevergoeding van € 43.109,00 moest betalen aan Scheepswerf, als gevolg van waardevermindering van onroerende zaken door de ligging nabij een woonwijk. De Raad van State bevestigde dat de rechtbank de waarde van de onroerende zaken had vastgesteld op basis van een deskundigenrapport, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de waardevermindering ook het gevolg was van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had mogen nalaten om de door Scheepswerf overgelegde rapporten in haar beoordeling te betrekken. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de planschadevergoeding en bepaalde dat aan Scheepswerf een bedrag van € 29.495,72 wordt toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 november 1993. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

200308498/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    [appellante sub 1] gevestigd te [plaats], rechtsopvolger van [Scheepswerf],
2.    de raad van de gemeente Geertruidenberg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 oktober 2003 in het geding tussen:
appellante sub 1
en
appellant sub 2.
1.    Procesverloop
Bij uitspraak van 23 november 1998 heeft de arrondissementsrechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het beroep van [Scheepswerf] tegen het besluit van appellant sub 2 (hierna: de raad) van 28 maart 1996, houdende ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de afwijzing van haar op 26 november 1993 ingediende verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 23 november 1999 in zaak no. H01.98.2021 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, bevestigd. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft de raad het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op 6 november 2003, heeft de rechtbank het daartegen door appellante sub 1 (hierna: Scheepswerf) ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, Scheepswerf een planschadevergoeding toegekend ten bedrage van € 43.109,00/ƒ 95.000,-- te betalen door de gemeente Geertruidenberg, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, gelast dat de gemeente Geertruidenberg aan Scheepswerf het griffierecht vergoedt en de raad veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Scheepswerf bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, en de raad bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Scheepswerf heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2004, de raad heeft dat gedaan bij brief van 20 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 17 februari 2004 hebben Scheepswerf en de raad van antwoord gediend. Bij brief van 20 februari 2004 heeft de raad gereageerd op het antwoord van Scheepswerf.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar Scheepswerf, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts waren ter zitting aanwezig van de zijde van Scheepswerf, [directeur], en van de zijde van de raad, H.P.I. Pennings, werkzaam bij de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Het betoog van de raad dat het hoger beroep van Scheepswerf niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het geschrift houdende de gronden van het hoger beroep pas op 15 januari 2004 is ontvangen, terwijl Scheepswerf tot en met 14 januari 2004 in de gelegenheid is gesteld die gronden in te dienen, faalt. Genoemd geschrift is op 14 januari 2004, mitsdien binnen de gestelde termijn, ter post bezorgd. Er is geen grond om het hoger beroep van Scheepswerf niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.    In verband met de uitspraak van de Afdeling van 23 november 1999 heeft de raad de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) om nader advies gevraagd ten aanzien van het verzoek om planschadevergoeding. De SAOZ heeft op 6 februari 2001 nader advies uitgebracht. De raad heeft dit advies aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd.
2.3.    Vooropgesteld zij dat de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat de raad in beginsel op door de SAOZ uitgebrachte adviezen mag afgaan. In dit geval heeft de raad echter ten onrechte het nader advies van de SAOZ onverkort aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd, omdat dit advies geen, althans een onvoldoende, inzichtelijk antwoord geeft op de door de Afdeling in haar uitspraak van 23 november 1999 geformuleerde onderzoeksvraag, of sprake is van waardevermindering van de onroerende zaken van Scheepswerf wegens de ligging in de nabijheid van een woonwijk, uitgaande van een redelijk handelend aspirant-koper. Daarbij onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de raad in dit geval niet had mogen nalaten om de door de Scheepswerf overgelegde rapporten van Zomerhof en Deloitte aan de SAOZ voor te leggen, althans in zijn onderzoek te betrekken. De rechtbank, geconfronteerd met drie uiteenlopende adviezen/rapporten, welke bezien in het licht van genoemde uitspraak van de Afdeling verschillende uitgangspunten hanteerden, zag zich geplaatst voor de vraag of zij de nieuwe beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb zou vernietigen, dan wel met oog op finale geschillenbeslechting zelf een deskundige zou benoemen. De Afdeling kan de keuze van de rechtbank voor die laatste mogelijkheid in het licht van genoemde omstandigheden billijken.
2.4.    De rechtbank heeft als deskundige benoemd mr. ing. H.C.J.M. Oldenkotte (hierna: Oldenkotte), makelaar-taxateur te Tilburg. Oldenkotte heeft de waardevermindering van de onroerende zaken van Scheepswerf ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan “De Brand” vastgesteld op ƒ 40.000,00/€ 18.151,21 en de waardevermindering als gevolg van de met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling op ƒ 25.000,00/€ 11.344,51. Voorts heeft Oldenkotte zich desgevraagd eveneens gebogen over de vraag of de waarde van die onroerende zaken ten gevolge van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht is verminderd, geconcludeerd dat dit het geval is en die waardevermindering getaxeerd op ƒ 30.000,00/€ 13.613,41. De rechtbank heeft de door Oldenkotte getrokken conclusies casu quo verrichte taxaties gevolgd en heeft op basis van diens rapport een planschadevergoeding ten laste van de gemeente Geertruidenberg van in totaal € 43.109,00/ƒ 95.000,-- toegekend.
2.5.    Niet gesteld of gebleken is dat het rapport Oldenkotte wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud zodanige gebreken vertoont, dat de rechtbank gebruik daarvan achterwege had moeten laten.
De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat Oldenkotte er terecht van is uitgegaan dat de aanwezigheid van woningen die uitzicht bieden op het perceel van Scheepswerf en waarvan de bewoners hinder kunnen ondervinden van industriële bedrijvigheid ter plaatse, een negatieve invloed heeft op het bedrag dat een redelijk handelend aspirant-koper voor het perceel wil betalen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de door Oldenkotte vermelde bedragen van ƒ 40.000,00/€ 18.151,21 respectievelijk ƒ 25.000,00/€ 11.344,51 niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende bevindingen en conclusies. De omstandigheid dat de door Scheepswerf ingeschakelde deskundige wat betreft de onroerende zaken tot een grotere waardevermindering is gekomen dan Oldenkotte, tast de juistheid van de taxatie van Oldenkotte op zichzelf niet aan.
2.6.    De rechtbank heeft voorts op goede grond overwogen dat de zienswijze van Oldenkotte, inhoudende dat de scheepshelling geen economische waarde vertegenwoordigt, redelijk is. Bij de vaststelling van de waardevermindering is terecht als uitgangspunt genomen de waarde van het perceel als industrieterrein en niet als werf, zoals Scheepswerf voorstaat. De courantheid van het perceel als werf is, gelet op de ontwikkelingen in de scheepsbouw, matig. De door Scheepswerf overgelegde brief van 8 oktober 2002, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7.    Het hoger beroep van de raad is evenwel gegrond voorzover het de vaststelling van de waardedaling van het perceel betreft als gevolg van aansprakelijkheidstelling naar burgerlijk recht. De rechtbank heeft miskend dat de Afdeling dit punt reeds in haar uitspraak van 23 november 1999 definitief heeft beslist door te oordelen dat niet aannemelijk is dat Scheepswerf als gevolg van schadevergoedingsacties gegrond op aansprakelijkheid naar burgerlijk recht ten gevolge van de planologische wijzigingen, nadeel zal ondervinden.
2.8.    Het betoog van Scheepswerf dat de rechtbank Oldenkotte ten onrechte niet heeft opgedragen de door haar geleden exploitatieschade te taxeren, faalt. Ook dit geschilpunt is door de Afdeling in genoemde uitspraak reeds definitief beslist. De Afdeling heeft immers geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door Scheepswerf gestelde wijzigingen in de (geluids-)piekwaarden van betekenis zijn voor de huidige exploitatie.
2.9.    Tenslotte faalt ook het betoog van Scheepswerf dat de rechtbank heeft verzuimd een uitspraak te doen omtrent de door haar gevorderde deskundigenkosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 2004 in zaak no.
200304582/1kan tot het toekennen van een bijdrage in de kosten van deskundige bijstand aanleiding bestaan, indien het inschakelen van deze bijstand redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat het verzoek van Scheepswerf niet, althans onvoldoende, was gespecificeerd en onderbouwd. De rechtbank was niet in staat daarop gemotiveerd te beslissen en heeft dan ook terecht geen grond gezien dienaangaande een vergoeding toe te kennen.
2.10.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van Scheepswerf ongegrond is en dat het hoger beroep van de raad gegrond is, voorzover planschadevergoeding is toegekend wegens waardevermindering ten gevolge van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht. De aangevallen uitspraak dient, voorzover daarbij aan Scheepswerf een planschadevergoeding ten bedrage van € 43.109,00/ƒ 95.000,-- is toegekend, te betalen door de gemeente Geertruidenberg, en is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, te worden vernietigd. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van de raad van de gemeente Geertruidenberg gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 oktober 2003, 01/1330 WET, voorzover daarbij aan Scheepswerf een planschadevergoeding ten bedrage van € 43.109,00/ƒ 95.000,-- is toegekend, te betalen door de gemeente Geertruidenberg, en is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
III.    bepaalt dat aan [appellante sub 1]. ten laste van de gemeente Geertruidenberg terzake van planschade op de voet van artikel 49, eerste lid, van de WRO een bedrag van € 29.495,72 wordt toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 1993 tot aan de dag van algehele voldoening;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Haan
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004
27-55.