200400372/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Graft-de Rijp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp (hierna: het college) voorzover hier van belang appellant gesommeerd binnen vier weken een einde te maken aan de illegale opslag van op foto aangegeven (bouw)materialen, apparaten en (landbouw)werktuigen door deze te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 75,00 voor elke dag dat de illegale situatie voortduurt met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. van der Hoeven, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door N.C.M. Deckwitz, wethouder, en M.C. Deinum, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college appellant terecht heeft aangeschreven om de opslag, nader aangegeven op foto’s, op de percelen kadastraal bekend gemeente Graft-De Rijp, sectie […], nos. […], te beëindigen.
2.2. Op perceel […] is het bestemmingsplan “Oost-Graftdijk” van toepassing, in werking getreden in 1973. De betrokken grond heeft de bestemming “Tuin”.
Ingevolge het daarop betrekking hebbende artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor de aanleg van tuinen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder b, is het verboden onbebouwde gronden te gebruiken of te laten gebruiken als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe bouwmaterialen, afval, puin, zand en grind en brandstoffen.
Ingevolge artikel 18, derde lid, verleent het college vrijstelling van het gebruiksverbod, vervat in het eerste lid, indien strikte toepassing van dat verbod leidt tot niet door dringende redenen te rechtvaardigen beperkingen van het meest doelmatige gebruik van de grond.
Ingevolge artikel 19, voorzover hier van belang, mogen gronden die bij het van kracht worden van het plan in gebruik zijn voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven.
Op het perceel no. […] is het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” van toepassing, in werking getreden in 1995. De betrokken grond heeft de bestemming “Agrarische doeleinden” met de subbestemming “veeteelt en ten tijde van de tervisielegging van het plan reeds bestaande tuinbouwbedrijven op open grond, alsmede het behoud en herstel van actuele en potentiële landschappelijke en natuurlijke waarden”.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder b, wordt onder gebruik, strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe (bouw)materialen, afval, puin, grind of brandstoffen.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, verleent het college vrijstelling van het gebruiksverbod, vervat in het eerste lid, indien strikte toepassing leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, voorzover hier van belang, mag het gebruik van gronden dat afwijkt van het plan op het tijdstip, waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de opslag op beide percelen niet in overeenstemming is met de voor de betrokken gronden geldende bestemming. Vast staat voorts dat het college geen vrijstelling heeft verleend van het gebruiksverbod dat in de planvoorschriften is opgenomen. Niet is gebleken dat de betrokken gronden niet overeenkomstig de bestemming zouden kunnen worden gebruikt. Resteert de vraag of en zo ja, in hoeverre het overgangsrecht op het gebruik van de percelen voor opslag van toepassing is.
2.4. Door het college is niet bestreden dat bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Oost-Graftdijk” in 1973 door de vader van appellant ter plaatse, op het overigens in dit geschil niet aan de orde zijnde huisperceel, een aannemersbedrijf werd uitgeoefend. Het standpunt van het college ten aanzien van de opslag op perceel […], zoals neergelegd in het bestreden besluit en nadien toegelicht, verstaat de Afdeling zo dat, indien en voorzover er in 1973 al opslag op het perceel […] plaatsvond, dit geen opslag ten behoeve van het eerst later gestarte bouwbedrijf van appellant was, zodat het overgangsrecht daarop niet van toepassing is. Het college legt daarbij de nadruk op het jaar 1988, waarin appellant zijn bouwbedrijf is begonnen. De rechtbank heeft het college in deze redenering gevolgd.
2.5. Anders dan het college en de rechtbank is de Afdeling van oordeel, dat voor de beantwoording van de vraag of het gestelde gebruik valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht niet relevant is dat appellant het aannemingsbedrijf sedert 1988 uitoefent, aangezien ter plaatse ook voordien een aannemersbedrijf werd uitgeoefend. Van belang is de aard en omvang van het gebruik ten tijde van de peildatum (1973) van de betreffende percelen, alsmede relevante wijzigingen in dat gebruik nadien. Bij gebruik van gronden in strijd met de vigerende bestemming is het aan degene die zich op overgangsrecht beroept om aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken dat er sprake is van gebruik dat door het overgangsrecht wordt beschermd. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waar sprake is van de opslag van bouwmaterialen, waarvan de omvang en samenstelling voortdurend wisselt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, waar foto’s zijn getoond, wordt niet onaannemelijk geacht de stelling van appellant dat er op perceel no. […] in 1973 al sprake was van enige opslag. De Afdeling heeft op grond van het getoonde bewijsmateriaal de aard en omvang daarvan echter niet kunnen vaststellen. Wel is gebleken dat nadien, in ieder geval vanaf 1995, de aard en omvang van de opslag in relevante mate is gewijzigd en toegenomen, waardoor de afwijking van de vigerende bestemming(en) is vergroot. Onder deze omstandigheden komt appellant geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toe. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Van een concreet zich op legalisatie is geen sprake. Met de rechtbank kan niet worden geoordeeld, dat de uitbreiding van de opslag vanaf 1995 zolang door het college is gedoogd, dat daartegen niet kon worden opgetreden. Er bestaan voorts onvoldoende aanwijzingen voor appellants stelling, dat het college tot 2002 alle opslag op perceel no. […] geheel heeft willen ontzien. Nu niet is gebleken dat de aangevallen uitspraak – voor zover deze ziet op perceel no. […] – om andere redenen niet in stand kan blijven, dient deze te worden bevestigd.
2.8. De Afdeling komt tot een gelijkluidend oordeel voor wat betreft perceel no. […]. In dat verband wordt nog overwogen, dat niet is komen vast te staan, dat op dit perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” in 1995 opslag plaatsvond. Nadien is door het college tegen incidentele opslag opgetreden.
2.9. Gezien het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004