ECLI:NL:RVS:2004:AR5418

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402223/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor pluimveeslachterij en milieuvoorschriften

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een pluimveeslachterij, gelegen aan de Rembrandtweg 4 te Doetinchem. De vergunning werd op 3 februari 2004 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem op basis van de Wet milieubeheer. Appellante, de besloten vennootschap "Pluimveeslachterij Esbro B.V.", heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 september 2004.

De Afdeling overweegt dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. Appellante betwist dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, met name voorschrift 1.4.4, onredelijk bezwarend zijn. Dit voorschrift verbiedt het vrij rondlopen van pluimvee op het terrein en in de directe omgeving van de inrichting. Verweerder stelt dat dit voorschrift noodzakelijk is om hinder van ontsnapt pluimvee te beperken.

Daarnaast betwist appellante de geurnorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel, die aan de vergunning is verbonden. Verweerder heeft maatregelen voorgeschreven om deze norm te handhaven, waaronder de verhoging van het emissiepunt en de bouw van een gesloten ontvangsthal. De Afdeling concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze geurnorm is gekozen en of deze haalbaar is. Hierdoor is het besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.3 van de vergunning. Tevens wordt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200402223/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Pluimveeslachterij Esbro B.V.", gevestigd te Doetinchem,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk 99.07355/ern, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveeslachterij gelegen aan de Rembrandtweg 4 te Doetinchem, kadastraal bekend gemeente Doetinchem, sectie M, nummers 2954, 2955, 3445, 3675 en 1953. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juli 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afsluiting van het vooronderzoek zijn op 15 september 2004 nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door R.J. ter Meulen en J.W. Thomassen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.    Appellante voert, kort weergegeven, aan dat voorschrift 1.4.4 onredelijk bezwarend voor haar is, nu zij niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor het buiten de inrichting houden van pluimvee afkomstig van percelen van derden in de omgeving van appellante.
2.2.1.    Verweerder stelt dat voorschrift 1.4.4 naar aanleiding van bedenkingen van omwonenden aan de vergunning is verbonden. Hij stelt dat het voorschrift niet onredelijk bezwarend is en nodig is om de hinder ten gevolge van het ontsnappen van kippen te beperken.
2.2.2.    Ingevolge voorschrift 1.4.4 mag op het terrein van de inrichting en in de directe omgeving van de inrichting geen pluimvee vrij rondlopen. Mocht onverhoopt toch pluimvee ontsnappen, dan is de vergunninghouder verplicht pluimvee direct te vangen en te houden in de daarvoor bedoelde ruimte.
Allereerst overweegt de Afdeling dat in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer uitsluitend de (mogelijke) gevolgen van het in werking zijn van die inrichting buiten de grenzen van de inrichting dienen te worden beoordeeld. Wanneer nodig kan het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer bij het verlenen van een vergunning voorschriften daaraan verbinden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Anders dan appellante meent, is voorschrift 1.4.4 gericht op het voorkomen van hinder van ontsnapt pluimvee afkomstig van appellante in de directe omgeving van de inrichting en ziet dit voorschrift niet op het voorkomen van hinder door pluimvee van derden op het terrein van de inrichting en daarbuiten. De Afdeling ziet in hetgeen appellante betoogt en ook overigens geen grond voor het oordeel dat voorschrift 1.4.4 onredelijk bezwarend zou zijn. In zoverre treft het beroep derhalve geen doel.
2.3.    Appellante voert, kort weergegeven, aan dat de geurnorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel niet acceptabel is, nu er onvoldoende rekening is gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval. Mede gelet daarop had volgens appellante in dit geval een hogere geurnorm moeten worden voorgeschreven dan 1,1 ge/m3 als 98-percentiel. Tevens betoogt appellante in dit verband dat verweerder heeft miskend dat het verhogen van het uitstootpunt van de lucht die vrijkomt bij het slachtproces tot 25 meter voldoende is om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen, nu deze geur meer dominant is in vergelijking met de geur tengevolge van het laad- en losproces en derhalve de bouw van een ontvangsthal niet nodig is. Verder acht appellante de voor het treffen van deze maatregelen in de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.3 gestelde termijnen te kort.
2.3.1.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de geurnorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel niet mag worden overschreden. Om dit te realiseren heeft hij nadere maatregelen in de vorm van een verhoging van het emissiepunt met 25 meter en een gesloten ontvangsthal voorgeschreven. Hij stelt dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met de stand van de techniek en binnen de betrokken branche als gebruikelijk worden beschouwd.
2.3.2.    Ingevolge voorschrift 2.1.1 mag binnen 69 weken na het van kracht worden van deze beschikking de geuremissie vanwege de inrichting de waarde van 1,1 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de geurgevoelige objecten aan de Spoorstraat, Frans Halsweg en de Kastanjelaan (eerste aaneengesloten woonbebouwing), niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) overschrijden (1.1 ge/m3 als 98-percentiel).
Ingevolge voorschrift 2.1.2 moet de vergunninghoudster om te voldoen aan de in voorschrift 2.1.1 genoemde geurnorm, voor wat betreft de optredende procesemissies, binnen 45 weken na het van kracht worden van deze beschikking het emissiepunt hebben verhoogd met 25 meter.
Ingevolge voorschrift 2.1.3 moet de vergunninghoudster om te voldoen aan de in voorschrift 2.1.1 genoemde geurnorm, voor wat betreft de optredende geuremissies vanwege de uitpandige opslag, binnen 69 weken na het van kracht worden van deze beschikking een gesloten ontvangsthal voor wachtende vrachtwagens en containers met pluimvee hebben gebouwd.
2.3.3.    De Afdeling overweegt dat blijkens de stukken verweerder bij de invulling van de hem in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, wat betreft de beoordeling van de geurhinder, aansluiting heeft gezocht bij de systematiek van de Nederlandse emissie richtlijn lucht en meer in het bijzonder de in paragraaf 3.3, B5.1 opgenomen Bijzondere Regeling voor slachterijen. Daarin is weergegeven dat een geurconcentratie van 3 ge/m3 als 98-percentiel in beginsel ter plaatse van te beschermen objecten niet mag worden overschreden. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan worden afgeweken. Bij een geurconcentratie beneden 1,1 ge/m3 als 98-percentiel zijn maatregelen niet noodzakelijk. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel dient het bestuursorgaan af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Dit doet het bevoegd gezag in het licht van de lokale situatie. Daarbij let het bevoegd gezag op noodzaak en economische haalbaarheid.
Op grond van de stukken, waaronder de bij de aanvraag behorende geurrapporten van TNO, het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, is het de Afdeling niet gebleken welke afweging ten grondslag heeft gelegen aan de keuze van verweerder om de in voorschrift 2.1.1 gestelde norm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel aan de vergunning te verbinden. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat evenmin is gebleken dat deze norm door toepassing van de vereiste voorzieningen kan worden gerealiseerd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het bestuursorgaan verplicht bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet dat stelt dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.
Gelet op het bovenstaande behoeft de vraag, of het treffen van de voorgeschreven maatregelen binnen de desbetreffende termijnen realiseerbaar is, geen verdere bespreking.
2.4.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond en de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.1.3 komen voor vernietiging in aanmerking.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 3 februari 2004, kenmerk 99.07355/ern, voorzover het de vergunningvoorschriften 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3 betreft;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1053,71, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Doetinchem te worden betaald aan appellante;
V.    gelast dat de gemeente Doetinchem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004
315.