200402961/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft verweerder besloten een verzoek van appellant om vergoeding van schade niet te behandelen.
Bij besluit van 18 november 2003, verzonden op 21 november 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 december 2003, ingekomen bij rechtbank ’s-Hertogenbosch op 23 december 2004, na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat, en verweerder, vertegenwoordigd door A.A.G. van den Meerendonk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellant stelt dat de door verweerder gestelde termijn van twee weken om het verzoek verder aan te vullen in overleg met de behandelend ambtenaar van verweerder tot onbepaalde tijd is verlengd, waarbij is afgesproken dat de gevraagde bewijsstukken op de kortst mogelijke termijn zullen worden overgelegd. Hij voert aan dat verweerder op de bevestiging van deze afspraak niet heeft gereageerd zodat het onredelijk is om vervolgens zonder nadere waarschuwing te besluiten het verzoek buiten behandeling te laten.
2.2. Uit de stukken blijkt dat appellant bij brief van 24 juni 1996 heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden vanwege een eerder door verweerder gewijzigde ontgrondingsvergunning.
Bij brief van 29 augustus 1996 heeft appellant ter toelichting van zijn verzoek een rapport aan verweerder toegezonden.
Eerst naar aanleiding van een herhaald verzoek van appellant heeft verweerder bij brief van 21 februari 2003 gereageerd op het verzoek van appellant. Bij brief van 25 maart 2003 heeft hij appellant in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de beweerdelijk geleden schade met bewijsstukken toe te lichten. Uit de stukken blijkt dat verweerder aan appellant vervolgens nog enig uitstel heeft geboden om alsnog, na de in de brief van 25 maart 2003 gestelde termijn van twee weken, stukken in te dienen.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft verweerder met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen omdat, zo stelt verweerder, appellant het gevraagde bewijs nog steeds niet heeft overgelegd.
Bij brief van 7 augustus 2004 heeft appellant alsnog een schadeberekening overgelegd.
2.3. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan besluiten, indien de door de verzoeker verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de voorbereiding van de beschikking, het verzoek niet te behandelen, mits de verzoeker de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn het verzoek aan te vullen. Ingevolge artikel 4:5, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht dient een besluit om de aanvraag niet te behandelen bekendgemaakt te worden binnen vier weken nadat het verzoek is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
De Afdeling stelt vast dat het besluit van verweerder van 25 juli 2003 niet is genomen binnen de in artikel 4:5, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van vier weken. Voor zover verweerder heeft beoogd met het toestaan van enige verruiming van de indieningstermijn een nieuwe termijn te stellen heeft hij niet duidelijk gemaakt wanneer die termijn eindigt. Artikel 4:5, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht mist ook in dat geval toepassing.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande kan de beslissing op bezwaar slechts strekken tot herroeping, door intrekking van het primaire besluit. De Afdeling zal daarom op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2003, nummer 954077;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 juli 2003, nummer 931116;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie
Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Rop
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004