200308573/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vianen.
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de paardenbak met omheining en de aangebrachte verharding op het perceel aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen en de op dat perceel achter de woning aanlegde waterpartij ongedaan te maken en in de oorspronkelijke situatie, te weten grasland, te herstellen.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2003, verzonden op 7 november 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W. Lauwers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep beperkt zich tot de ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen de in bezwaar gehandhaafde last tot verwijdering van de verharding en de waterpartij.
2.2. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het gebruik van de gronden voor verharding en de waterpartij in strijd zijn met het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Vianen’ (2001) en dat de verharding en de waterpartij niet onder het overgangsrecht vallen.
Wat betreft de waterpartij is daarbij nog van gewicht dat, gelet op de ter zitting getoonde foto’s, vorm en oppervlakte van de waterpartij er aan in de weg staan deze als enigszins (verbrede) sloot aan te merken, zoals door appellant is betoogd. Het college is op goede grond tot het oordeel geraakt, dat de thans aanwezige waterpartij strijdt met het beoogde behoud van de karakteristieke verkaveling ter plaatse, te weten smalle kavels met een fijnmazig slotenpatroon.
Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank eveneens tot het juiste oordeel gekomen dat de aangebrachte verharding niet voldoet aan de definitie van perceelsontsluiting in artikel 1, onder ar. van de planvoorschriften, te weten: een in- en uitrit die ten dienste staat van een (bouw)perceel met als doel dat perceel te verbinden met de dichtst bijliggende openbare weg. De verharding betreft immers het doortrekken van een reeds bestaande perceelsontsluiting op het aangrenzende perceel naar de achter de woning van appellant gelegen (illegale) paardenbak en stal, welk perceel reeds was voorzien van een ontsluiting als hier bedoeld.
De door appellant opgeworpen vraag of voor de aanleg van de waterpartij een aanlegvergunning was vereist mist relevantie, nu de beslissing op bezwaar is gebaseerd op gebruik van de betreffende gronden in strijd met het bestemmingsplan en niet op het realiseren van een werk zonder aanlegvergunning.
2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college op goede gronden heeft overwogen dat de verharding en de waterpartij niet kunnen worden gelegaliseerd.
2.6. Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de omstandigheid dat een ambtenaar van de gemeente bij een controle tijdens de uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden niet nadrukkelijk heeft gezegd dat die werkzaamheden niet waren toegestaan, niet betekent dat appellant daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden. Nu appellant niet bij de gemeente is nagegaan of het bestemmingsplan de aanleg van de verharding en de waterpartij toestaat, heeft hij door uitvoering te geven aan de werkzaamheden een risico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening dienen te blijven.
2.7. Het betoog van appellant dat de waterpartij destijds is aangelegd in overleg met vertegenwoordigers van het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, alsmede met vertegenwoordigers van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, leidt niet tot de conclusie dat hier van een bijzonder geval in evenbedoelde zin sprake is.
Weliswaar heeft het Hoogheemraadschap appellant bij besluit van 23 mei 2002 vergunning voor de waterpartij verleend, doch daarbij is er op gewezen dat het verlenen van de vergunning appellant niet ontheft van de verplichting tot het vragen van vergunning aan eventuele andere instanties dan wel belanghebbenden, waarmee onder meer wordt gedoeld op toetsing aan het bestemmingsplan. Het Hoogheemraadschap heeft zich bij de vergunningverlening beperkt tot beoordeling van de aspecten van waterbeheer. Voor de toetsing aan het bestemmingsplan had appellant zich tot het college dienen te wenden, hetgeen hij, zoals hierboven reeds is aangegeven, heeft nagelaten.
2.8. Anders dan appellant heeft betoogd kan de motivering die het college in het besluit van 7 juni 2002 voor de hoogte van de dwangsom heeft gegeven, niet voor onjuist worden gehouden. Het college heeft terecht de kwetsbaarheid van het onderhavige gebied bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom betrokken, alsook de door de gerealiseerde illegale voorzieningen verhoogde verkoopwaarde van de woning van appellant. Dat van een verhoogde verkoopwaarde sprake is, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt met de overgelegde brochure van een makelaar, waarin de woning van appellant samen met de illegale voorzieningen te koop wordt aangeboden.
2.9. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving afgezien had moeten worden.
2.10. De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004