200400398/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2003 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 april 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek om verlening van het Nederlanderschap is met toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) afgewezen, omdat appellante niet heeft aangetoond vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland te hebben verbleven.
2.2. In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met name niet zou hebben aangetoond dat zij gedurende de periode nadat zij Arnemuiden heeft verlaten tot 30 september 1999, de datum waarop zij zich heeft aangemeld bij de Vreemdelingendienst, in Nederland heeft verbleven. Appellante stelt dat met de stukken die zij gedurende de procedure heeft overgelegd afdoende is aangetoond dat zij gedurende de in geschil zijnde periode in Nederland heeft verbleven.
2.3. Blijkens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding) hoeft de vreemdeling niet de gehele voor naturalisatie vereiste termijn in Nederland te hebben verbleven op basis van een vergunning tot verblijf. Ook illegaal verblijf gedurende die termijn wordt meegeteld.
2.4. Van appellante, die stelt voorafgaande aan haar verzoek een periode illegaal in Nederland te hebben verbleven, mag worden verwacht dat zij dit verblijf tegenover de minister aannemelijk maakt aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens. Appellante is in het kader van de behandeling van haar aanvraag op de noodzaak van dergelijke gegevens gewezen.
2.5. Voor het oordeel dat de minister de door appellante overgelegde stukken ten bewijze van haar verblijf in Nederland gedurende de in geding zijnde periode niet als ontoereikend heeft mogen beschouwen, bestaat geen grond. Deze stukken behelzen geen gegevens als vorenbedoeld. Dat appellante, zoals ter zitting is gebleken, heeft nagelaten navraag te doen naar de aanwezigheid van dergelijke gegevens bij de instanties die haar tijdens haar illegale verblijf in Nederland financieel hebben ondersteund en onderdak verschaft en de instanties, waarvan zij gedurende deze periode medische zorg heeft ontvangen, is een omstandigheid die voor haar rekening moet worden gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004