ECLI:NL:RVS:2004:AR4297

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402018/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand als beschermd gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 28 januari 2004 haar beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had op 15 januari 2002 het pand van appellante aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Appellante was het niet eens met deze aanwijzing en had bezwaar gemaakt, dat door het college op 6 mei 2003 gegrond werd verklaard, maar de aanwijzing werd met gewijzigde motivering gehandhaafd. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college haar pand niet op verzoek van niet-belanghebbenden op de monumentenlijst mocht plaatsen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college ook ambtshalve bevoegd is om een pand aan te wijzen als monument, ongeacht of er een verzoek van een belanghebbende is gedaan. Appellante voerde verder aan dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties verbond aan de overschrijding van de termijn voor het nemen van een besluit. De Raad van State oordeelde dat deze termijnen van orde zijn en dat overschrijding daarvan niet leidt tot onrechtmatigheid van de aanwijzing. Ook werd overwogen dat de rechtbank terecht oordeelde dat de aanwijzing een discretionaire bevoegdheid van het college is, wat betekent dat het besluit slechts marginaal wordt getoetst. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402018/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 januari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) het pand van appellante aan de [locatie] te Arnhem aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, met inachtneming van het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 4 juli 2002, gegrond verklaard en het primaire besluit herzien in die zin dat de aanwijzing met een gewijzigde motivering en belangenafweging wordt gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 9 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en , [directeur], en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink en drs. J. Wessels, werkzaam bij de gemeente Arnhem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In hoger beroep heeft appellante allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar betoog heeft verworpen dat het college haar pand niet naar aanleiding van een verzoek van niet-belanghebbenden op de gemeentelijke monumentenlijst heeft mogen plaatsen.
2.1.1.    Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het feit dat het college eerst tot aanwijzing is overgegaan nadat door daarbij niet als belanghebbenden te beschouwen huurders een verzoek is ingediend tot plaatsing van het pand van appellante op de monumentenlijst, aan de bevoegdheid van het college tot aanwijzing geen afbreuk doen. Het college heeft die bevoegdheid ook ambtshalve. Aan een besluit tot aanwijzing hoeft geen verzoek van een belanghebbende ten grondslag te liggen.
2.2.    Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de overschrijding van de termijn waarbinnen het college een besluit had moeten nemen over de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument, geen consequenties zijn verbonden.
2.2.1.    Ook dit betoog van appellante treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de termijnen, genoemd in artikel 3, leden 7 en 8, van de Monumentenverordening gemeente Arnhem 2000 (hierna: de Monumentenverordening), termijnen van orde betreffen. Overschrijding ervan brengt niet mee dat niet meer tot aanwijzing zou mogen worden overgegaan.
2.3.    De rechtbank heeft, anders dan appellante vervolgens heeft aangevoerd, eveneens terecht overwogen dat het bij de plaatsing van een object op de gemeentelijke monumentenlijst als bedoeld in artikel 3 van de Monumentenverordening gaat om een discretionaire bevoegdheid van het college, hetgeen impliceert dat het bestreden besluit slechts marginaal wordt getoetst.
2.4.    Appellante heeft verder, in het kader van de inhoudelijke beoordeling, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op de rapportages van het Monumenten Advies Bureau (hierna: het MAB) en van de Commissie voor Welstand en Monumenten heeft kunnen baseren en geen aanleiding heeft gezien tot het benoemen van een eigen deskundige als door appellante bepleit.
2.4.1.    Naar aanleiding van een bezichtiging en een aanvullend historisch onderzoek door het MAB in 2001, welk onderzoek uitgebreider is geweest dan de vanaf de openbare weg uitgevoerde inventarisatie in 1994, is het onderhavige pand als beschermd gemeentelijk monument aangemerkt. Dat indertijd die keus niet is gemaakt, leidt er niet toe dat het college op grond van nadere inzichten en na nieuw onderzoek op een later moment niet alsnog tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument had mogen overgaan. Het college heeft het advies van het MAB vergeleken met het in opdracht van appellante door KBO-services opgestelde advies. In de beslissing op bezwaar van 6 mei 2003 is uitgebreid ingegaan op de verschillen tussen beide adviezen en gemotiveerd aangegeven waarom het advies van het MAB wordt gevolgd en niet dat van KBO-services. Dat de Commissie voor Welstand en Monumenten zich positief heeft uitgelaten over de deskundigheid van KBO-services, doet niet af aan de deskundigheid van het MAB en de Commissie voor Welstand en Monumenten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verschil tussen de rapporten van het MAB en van KBO-services vooral een andere waardering c.q. waardebepaling van de componenten van het pand betreft. Het college heeft voldoende onderbouwd waarom het tot de slotsom is gekomen dat het desbetreffende pand wat betreft het exterieur - de Afdeling begrijpt uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting dat het interieur geen bepalende rol heeft gespeeld - voldoet aan de criteria van een - gemeentelijk - monument. Niet kan met vrucht worden staande gehouden dat het college vervolgens niet in redelijkheid bij het bestreden besluit de aanwijzing ervan als beschermd gemeentelijk monument heeft kunnen handhaven. Dat het college geen aanleiding heeft gezien een derde deskundige in te schakelen leidt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet tot de conclusie dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor het inschakelen van een eigen deskundige door de rechtbank bestond evenmin enige noodzaak.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004
18-420.