ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407821/1 en 200407821/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking aanmelding Geneeskunde aan Erasmus Universiteit Rotterdam door Informatie Beheer Groep

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 oktober 2004 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De Informatie Beheer Groep (IBG) had op 6 juli 2004 aan de appellant meegedeeld dat zijn aanmelding was ingetrokken omdat hij niet tijdig het benodigde bewijsstuk van zijn vooropleiding had ingediend. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de IBG verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 juli 2004. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem op 10 augustus 2004 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

De appellant heeft hierop hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 7 oktober 2004 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en zijn ouders. De Raad van State heeft overwogen dat de appellant niet voor de deadline van 23 juni 2004 het benodigde bewijsstuk had ingediend en dat hij ook niet tijdig had gemeld dat hij dit bewijsstuk niet kon aanleveren. De regelgeving, zoals vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en de bijbehorende ministeriële regeling, biedt geen ruimte voor een belangenafweging in dit geval. De Raad van State heeft geconcludeerd dat de IBG terecht de aanmelding van de appellant als vervallen heeft beschouwd.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200407821/1 en 200407821/2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 10 augustus 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Informatie Beheer Groep.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) aan appellant meegedeeld dat zijn aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam voor het studiejaar 2004/2005 is ingetrokken.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft de IBG het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2004, hoger beroep ingesteld en de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brief is aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. Th. Schravenmade Jzn., advocaat te Maarssen, en vergezeld van zijn [moeder] en zijn [vader], en de IBG, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Aangezien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 7:57a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor op grond van paragraaf 4 van titel 3 een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.
Ingevolge artikel 7:57e, eerste lid, eerste volzin, van de WHW kan een instellingsbestuur een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties.
Ingevolge artikel 7:57e, vierde lid, van de WHW wordt de gegadigde die in aanmerking wenst te komen voor de selectie, bedoeld in het eerste lid, op zijn verzoek door de IBG aan het desbetreffende instellingsbestuur bekendgemaakt, mits hij aan de lotingsprocedure blijft deelnemen.
Ingevolge artikel 7:57e, vijfde lid, van de WHW worden in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, nadere voorschriften opgenomen voor de toepassing van dit artikel.
2.2.1.        De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999, Uitleg Gele Katern van 29 september 1999, nr. 22 (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld voor 23 juni aan de IBG:
a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of
b. een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Regeling zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld, indien krachtens artikel 7:25 van de WHW nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, voor 15 mei aan de IBG een bewijsstuk waaruit blijkt dat hij aan die eisen voldoet. Dit bewijsstuk bestaat uit:
a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst waaruit blijkt dat hij aan deze eisen voldoet, of
b. een sufficiëntieverklaring.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling verklaart de gegadigde, indien hij voor de in het eerste of tweede lid genoemde tijdstippen niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, voor de in die leden genoemde tijdstippen schriftelijk aan de IBG om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt. De gegadigde, bedoeld in het tweede lid, neemt tevens artikel 8 in acht.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Regeling zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het derde lid aan de IBG:
a. voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorende bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen vormend onderwijs, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of verlaat examen;
b. voor 1 september een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst in andere dan onder a bedoelde gevallen:
c. voor 1 september een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift, indien hij aan een hogeschool deelneemt aan een propedeutisch of afsluitend examen als bedoeld in artikel 7:28, eerste lid, van de WHW. In andere gevallen zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, die het derde lid heeft toegepast, een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift voor 1 augustus aan de IBG.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Regeling zendt de gegadigde, bedoeld in het tweede lid, na toepassing van het derde lid de bewijsstukken, bedoeld in het tweede lid, voor 23 juni aan de IBG. Indien de gegadigde voor die datum niet in staat is deze bewijsstukken aan de IBG toe te zenden, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing, behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 8, tweede lid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling, meldt de gegadigde die wenst deel te nemen aan decentrale selectie, zich hiertoe voor 15 januari aan bij de IBG. Indien zijn aanmelding een opleiding betreft waarop artikel 7.57d van de WHW van toepassing is, vermeldt hij daarbij tevens bij welke universiteit hij aan de decentrale selectie deel wil nemen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Regeling, geldt de aanmelding voor decentrale selectie tevens als aanmelding voor deelname aan de selectieprocedure, onverminderd artikel 7.
Ingevolge artikel 11 van de Regeling wordt, indien de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan de bepalingen van paragraaf 3 van dit hoofdstuk, de aanmelding als vervallen beschouwd, onverminderd artikel 10.
Wat betreft de decentrale selectie vermeldt het bestuur van de instelling ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, de geselecteerde gegadigden op een lijst in een door hem te bepalen volgorde.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, verwijdert de IBG de gegadigden die na toepassing van artikel 7 niet voldoen aan de voorwaarden voor selectie, van de in artikel 30, tweede lid, bedoelde lijst.
2.3.    Bij brief van 1 mei 2004 heeft de IBG aan appellant meegedeeld dat er voor de opleiding van zijn keuze moet worden geloot. Hierbij heeft de IBG uitdrukkelijk vermeld dat voor de selectieprocedure een gewaarmerkte kopie van cijferlijst en diploma nodig is en dat de relevante data voor inzending ervan in de bijgevoegde brochure staan. Bij brief van 23 juni 2004 heeft de IBG aan appellante meegedeeld dat de bewijsstukken uiterlijk op die datum hadden moeten zijn ontvangen en verzocht het benodigde stuk alsnog voor 5 juli 2004 op te sturen. Bij brief van 28 juni 2004 heeft de Erasmus Universiteit Rotterdam aan appellant meegedeeld dat hem naar aanleiding van het resultaat van de decentrale selectie een opleidingsplaats Geneeskunde wordt aangeboden met ingang van het cursusjaar 2004/2005. Bij besluit van 6 juli 2004, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 15 juli 2004, heeft de IBG aan appellant meegedeeld dat zijn aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam is ingetrokken, omdat het bewijsstuk van voltooide vooropleiding niet binnen de gestelde termijn is ontvangen.
2.4.    Vast staat dat appellant niet voor 23 juni 2004 het benodigde bewijsstuk, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling, aan de IBG heeft gezonden. Evenmin heeft hij, hoewel hij hiertoe ingevolge het derde lid van artikel 7 van de Regeling gehouden was, de IBG voor die datum schriftelijk bericht dat hij tot die toezending niet in staat was. Ook nadat hij door de IBG in de gelegenheid was gesteld het desbetreffende stuk alsnog voor 5 juli 2004 op te sturen, heeft appellant dit niet gedaan. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid overwogen dat de IBG zich, gelet op de dwingende regelgeving, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanmelding van appellant als vervallen dient te worden beschouwd. Het betoog van appellant dat hij na ontvangst van de brief van 23 juni 2004 telefonisch contact heeft gehad met de IBG waarbij hij heeft gemeld dat hij nog niet de beschikking had over het benodigde stuk en waarbij hij heeft gevraagd om een zogenoemde antwoordkaart voor late inzending, doet hieraan niet af en kan niet tot een ander oordeel leiden. Het lag op de weg van appellant en het was zijn verantwoordelijkheid een en ander tijdig en schriftelijk aan de IBG te melden. Anders dan appellant meent geldt deze eis ook voor degenen die decentraal zijn geselecteerd, gelet op het bepaalde in artikel 7:57e, vierde lid, van de WHW, en de artikelen 9, derde lid, en 31 van de Regeling. Ook na ontvangst van de brief van de universiteit van 28 juni 2004 was appellant derhalve gehouden aan de voorwaarden te voldoen. De regelgeving biedt terzake geen ruimte voor een nadere belangenafweging. Hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd kan dan ook buiten beschouwing blijven.
2.5.    Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Gelet hierop dient het verzoek om een voorlopige voorziening af te worden gewezen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004
18-465.