ECLI:NL:RVS:2004:AR3807

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401660/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor bedrijfsruimte in Neerijnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen een vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het plaatsen van een bedrijfsruimte. De vergunninghouder had op 30 juli 2002 een aanvraag ingediend voor vrijstelling op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de rechtbank had het beroep van de appellanten ongegrond verklaard. De appellanten, bestaande uit meerdere bewoners van Neerijnen, waren van mening dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat er geen sprake zou zijn van een nieuw bedrijf en dat de rechtszekerheid in het geding was.

De Raad van State heeft de zaak op 31 augustus 2004 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er sprake was van de vestiging van een nieuw bedrijf, aangezien de vergunninghouder geen eigen bedrijfsruimte had en de oude bedrijfsruimte niet op de juiste locatie was gelegen. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond voor de vestiging van het fruitteeltbedrijf ter plaatse, en dat de nieuwe bedrijfsruimte van voldoende omvang was om de bedrijfsactiviteiten adequaat uit te voeren.

De Afdeling verwierp ook de argumenten van de appellanten over de rechtszekerheid, omdat het college niet in strijd met de wet had gehandeld door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, voordat deze was goedgekeurd. De Afdeling oordeelde dat de procedure voldoende rechtsbescherming bood en dat de bedenkingen van de appellanten tegen het rapport van de provincie Gelderland niet tijdig waren ingediend. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200401660/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E],
[appellant F], [appellant G], en [appellant H], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 juli 2002, met een nieuwe ruimtelijke onderbouwing, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 20 april 2004 heeft vergunninghouder een memorie ingediend.
Bij brief van 22 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellanten, van wie [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant G] in persoon, bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, het college, vertegenwoordigd door drs. R.W. Peek, ambtenaar der gemeente, en vergunninghouder, bijgestaan door mr. J.H. Hartman, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat sprake is van vestiging van een nieuw bedrijf als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Neerrijnen’, omdat het bedrijf van vergunninghouder ter plaatse nog niet over eigen bedrijfsruimte en een bedrijfswoning beschikt.
Weliswaar heeft vergunninghouder voorheen van een bedrijfsruimte gebruik gemaakt, doch deze bevond zich niet ter plaatse van de gronden waarop door vergunninghouder het fruitteeltbedrijf wordt geëxploiteerd en was niet zijn eigendom.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen planologische rechtvaardiging is te vinden om de mogelijkheden voor reeds bestaande agrarische bedrijven zonder bebouwingsmogelijkheden beperkter te laten zijn dan voor (volledig) nieuwe agrarische bedrijven.
2.2.    Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het bedrijf van vergunninghouder, dat ongeveer 2 miljoen kilo fruit per jaar produceert en vier voltijds arbeidskrachten telt, als een volwaardig bedrijf dient te worden aangemerkt en dat voor vestiging van het bedrijf ter plaatse een bedrijfseconomische noodzaak bestaat.
Hoewel het college de bedrijfseconomische noodzaak voor vestiging van het bedrijf ter plaatse in de beslissing op bezwaar summier heeft gemotiveerd, acht de Afdeling die noodzaak, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet onaannemelijk en wordt hierin geen aanleiding gevonden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar. In dat verband acht de Afdeling van belang dat de oude bedrijfsruimte niet bij het fruitteeltbedrijf was gelegen en uit drie kleine schuren bestond met een totale oppervlakte van ongeveer 100 m2, die onvoldoende ruimte boden voor het onderbrengen van de machines en bedrijfsvoertuigen en het overdekt verrichten van diverse bedrijfsactiviteiten. De nieuwe bedrijfsruimte, die ongeveer 470 m2 groot is, biedt die ruimte wel. Het college is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat appellant voor een goede exploitatie van het fruitteeltbedrijf ter plaatse over een bedrijfsruimte van voldoende omvang dient te beschikken.
2.3.    Het betoog van appellanten dat het college in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld, door al voordat het bestemmingsplan ‘Buitengebied Neerijnen’ was goedgekeurd gebruik te maken van de daarin neergelegde wijzigingsbevoegdheid, faalt.
Allereerst staat het feit dat de planprocedure nog niet is voltooid, niet in de weg aan het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen, dat artikel 19, eerste lid, van de WRO zich er niet tegen verzet bij de vraag of een project zich verdraagt met de toekomstige bestemming van een gebied tevens de toepasbaarheid van de in een toekomstig bestemmingsplan vervatte wijzigingsbevoegdheid te betrekken. Voorts biedt de thans gevolgde procedure voor appellanten niet minder rechtsbescherming dan wanneer van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zou zijn gemaakt, zodat niet valt in te zien dat de rechtszekerheid geweld is aan gedaan.
2.4.    Met betrekking tot de bedenkingen van appellanten tegen het aan het college uitgebrachte rapport van de Dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland van 27 september 2001, inzake de volwaardigheid van het fruitteeltbedrijf, overweegt de Afdeling dat appellanten deze bedenkingen eerst in de tweede termijn van de behandeling ter zitting naar voren hebben gebracht.
De Afdeling acht dit in strijd met een goede procesorde, omdat niet is gebleken dat appellanten die bedenkingen niet reeds in een eerder stadium naar voren hadden kunnen brengen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004
202.