200401717/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] (gemeente Zijpe),
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 augustus 2003, kenmerk 2003-30935, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een melding als geregeld in artikel 8.19, tweede lid, van deze wet van de [vergunninghouder] van 24 juli 2003 geaccepteerd voor een verandering van haar inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval en campingafval, gelegen op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 januari 2004, verzonden op 16 januari 2004, kenmerk 2003-49913, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2004.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2004, waar appellant, in persoon, en bijgestaan [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo en W.J. Dam, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 augustus 2003.
2.1.1. De Afdeling stelt op grond van de overgelegde stukken vast dat tegen het besluit van 28 augustus 2003 een bezwaarschrift is ingediend door [partij], dat onder meer is ondertekend door [partij], één van de vennoten van de vennootschap onder firma. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep.
2.2. Bij besluit van 21 november 1995 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een oprichtingsvergunning verleend voor onderhavige inrichting.
De melding heeft betrekking op het aanbrengen van een overkapte overslaglocatie, het aanbrengen van opslagvakken voor puin en groenafval en het plaatsen van volle containers op de bestaande vloeistofdichte betonvloer, het plaatsen van een hekwerk rondom het terrein van de inrichting en het wijzigen van de terreingrens zoals aangegeven op de bij de melding behorende overzichtstekening.
2.3. Appellant voert aan dat de melding ten onrechte is geaccepteerd, aangezien de beoogde verandering – mede vanwege het vergroten van het terrein van de inrichting met 200 m2 en het verplaatsen van de overslagactiviteiten - leidt tot een toename van stank- en geluidoverlast.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 5.19, aanhef en onder e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de vergunninghouder bij een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de wet, gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.3.2. Vanwege het bij de melding ontbreken van gegevens – waaronder gegevens over de geluid- en geuremissie veroorzaakt door het verplaatsen van de overslagactiviteiten - heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de melding voldoende gegevens bevat om te kunnen beoordelen of de beoogde verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu als hiervoor aangegeven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder ingevolge artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, moet oordelen of de beoogde verandering geen aanleiding geeft tot het met toepassing van artikel 8.23 wijzigen, aanvullen of intrekken van de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, dan wel het alsnog aanbrengen van beperkingen of verbinden van voorschriften aan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu.
Door de melding te accepteren heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking meer.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 15 januari 2004, kenmerk 2003-49913;
III. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004