200400832/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) de verzoeken van appellanten om vergoeding van schade op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat 1991 (hierna: RNR 1991) afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft de minister de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2003, verzonden op 23 december 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op gelijke datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, alsmede door H.W. van Roff, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. A. Stein en ing. H.A. Nuhoff, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. Voorts zijn ten behoeve van appellanten gehoord [partij A], [partij B, [partij C] en [partij D].
2.1. Het verzoek van appellanten om nadeelcompensatie dient te worden beoordeeld aan de hand van de RNR 1991, nu appellanten stellen schade te hebben geleden als gevolg van de taakvervulling door het directoraat-generaal Rijkswaterstaat als omschreven in artikel 2, eerste lid, van de RNR 1991. In dit verband hebben zij aangevoerd dat het handhavingsbeleid met betrekking tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) in de jaren na 1991 een wijziging heeft ondergaan, als gevolg waarvan de door hen gedane investeringen in schoonmaakboten niet het rendement hebben opgeleverd dat op grond van het eerdere, stringente, handhavingsbeleid mocht worden verwacht.
2.2. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien voor vergoeding van de beweerdelijk geleden schade, nu van een wijziging van het bestuursrechtelijke handhavingsbeleid van de WVO niet is gebleken.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, voorzover appellanten betogen dat het (oorspronkelijke) beleid is gebaseerde op de Praktijkrichtlijn Ladingrestanten Duwvaart, deze richtlijn een uitwerking is van de intentieverklaring “Ladingrestanten uit duwbakken” van juli 1991 en, anders dan appellanten betogen, uitsluitend intenties bevat met betrekking tot het in de toekomst te voeren beleid inzake ladingrestanten uit duwbakken en geen betrekking heeft op motorschepen. Inzake de door appellanten genoemde gedoogverklaring van 19 november 1991 is van belang, dat deze slechts in de vorm van een concept bestaat en alleen ziet op een specifiek gedogen voor schoonmaakboten op specifieke locaties en niet op een algemeen gedogen voor de gehele binnenvaart. Bovendien bevat deze verklaring geen concrete toezeggingen of voornemens over stringente handhaving na een gedoogperiode. Ook hetgeen door de door appellanten meegebrachte informanten ter zitting is betoogd, bevat onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van de door appellanten gestelde beleidswijziging. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, dat daar met name naar voren is gebracht dat de feitelijke handhaving onvoldoende is geweest, en dat dat appellanten niet kan baten. Immers, voorzover appellanten betogen dat zij schade hebben geleden, omdat de Minister, mede gelet op de voorbereiding van het Verdrag inzake verzameling, afgifte en inname in de Rijn- en Binnenvaart, onvoldoende handhavend is opgetreden, moet worden gesteld dat deze beweerdelijk geleden schade niet op grond van de RNR 1991 voor vergoeding in aanmerking komt, reeds omdat op grond van deze regeling alleen schade als gevolg van rechtmatig handelen van Rijkswaterstaat voor vergoeding in aanmerking komt.
2.3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004