ECLI:NL:RVS:2004:AR3363

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400251/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en handhaving van agrarische activiteiten in Nunspeet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het verzoek van de appellant om handhavend optreden tegen de loonwerk- en grondverzetactiviteiten van een bedrijf op zijn perceel in Nunspeet werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet had op 24 april 2001 het verzoek van de verzoeker om handhaving afgewezen, maar verklaarde later het bezwaar van de verzoeker gegrond en legde de appellant een last onder dwangsom op om de activiteiten te staken. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 augustus 2004 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en het college waren aanwezig, evenals de verzoeker en zijn echtgenote, die ook door een advocaat werden bijgestaan. De Afdeling overwoog dat het perceel bestemd is voor agrarisch gebruik en dat de activiteiten van de appellant in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat deze strijdigheid niet in geschil was en dat het college handhavend kon optreden.

De Afdeling concludeerde dat er geen uitzicht op legalisatie van de activiteiten was en dat het college niet onterecht had gehandeld door handhavend op te treden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de appellant geen vergelijkbare gevallen had aangedragen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarmee de opgelegde last onder dwangsom in stand bleef.

Uitspraak

200400251/1
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 november 2003 in het geding tussen:
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om handhavend optreden tegen de loonwerk- en grondverzetactiviteiten van het op het perceel [locatie] te Nunspeet (hierna: het perceel) gevestigde bedrijf van appellant afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft het college het door [verzoeker] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard. Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college appellant gelast binnen twee maanden de loonwerk- en grondverzetactiviteiten te staken, onder oplegging van een dwangsom van € 2000,00 per week met een maximum van € 200.000,00.
Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op 28 november 2003, heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 13 augustus 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [verzoeker] en echtgenote, bijgestaan door mr. L. Bolier, advocaat te Elspeet.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” bestemd voor “Agrarisch gebied”, met nadere aanduiding “Kernrandzone”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de voor “Agrarisch gebied” aangewezen gronden bestemd:
a. voor akkerbouw, weidebouw, tuinbouw, kwekerij en pluimvee- en andere veehouderij,
b. (…)
c. bovendien voor bescherming van het leefmilieu op aangrenzende gronden in de kern, voorzover de gronden op de plankaart als “kernrandzone” zijn aangeduid”.
Ingevolge artikel 104 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met het in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde.
2.2.    De Afdeling stelt voorop dat appellant in beroep noch in hoger beroep gronden heeft aangevoerd tegen het aan het besluit van 13 augustus 2002 ten grondslag gelegde standpunt van het college dat de loonwerk- en grondverzetactiviteiten in strijd zijn met de bestemming “Agrarisch gebied”. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze strijdigheid tussen partijen niet in geschil is. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraken van 15 januari 2002 en 7 juni 2002 in eerdere gedingen inzake de handhavingsprocedure, waarbij appellant partij was, vastgesteld dat sprake is van overtreding van voormeld gebruiksverbod. De grief dat de rechtbank daarover opnieuw had dienen te oordelen faalt. Nu tegen het besluit van 13 augustus 2002, voorzover betreft genoemd standpunt, geen beroepsgrond is aangevoerd, kan in het midden blijven of de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het in de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter ter zake gegeven oordeel voor appellant ook in dit geding bindend is.
2.3.    Uit het voorgaande volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 104 van de bestemmingsplanvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Het college van gedeputeerde staten van Gelderland is blijkens zijn brief van 8 april 2002 aan het college niet bereid de voor legalisatie van het bedrijf vereiste planologische medewerking te verlenen, omdat het bedrijf naar zijn oordeel moet worden aangemerkt als een grondverzetbedrijf waarvan de vestiging in het agrarische buitengebied in strijd is met het streekplan waarin het gebied waarin het perceel is gelegen is aangewezen als “Landelijk Gebied C”. De Afdeling komt dat standpunt niet onaanvaardbaar voor. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit van 13 augustus 2002 geen sprake was van concreet uitzicht op legalisatie van het bedrijf. Het betoog van appellant dat het college van gedeputeerde staten het bedrijf ten onrechte niet als een agrarisch hulpbedrijf heeft aangemerkt, kan, nog daargelaten de juistheid daarvan, niet leiden tot het oordeel dat op dat moment zodanig uitzicht aanwezig was.
2.5.    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college concrete toezeggingen zijn gedaan dat van handhavend optreden tegen de loonwerk- en grondverzetactiviteiten zou worden afgezien. Aan de omstandigheid dat het college aanvankelijk de mogelijkheden tot bedrijfsverplaatsing en legalisatie van die activiteiten heeft onderzocht, heeft appellant voorts niet een gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat handhavend optreden achterwege zou blijven, ook indien die mogelijkheden niet aanwezig zouden blijken te zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Evenmin slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft geen concrete vergelijkbare gevallen genoemd waarin het college heeft besloten om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6.    Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het appellant op grond van het besluit van 13 augustus 2002 voldoende duidelijk kon zijn dat de opgelegde last slechts betrekking heeft op de op het perceel verrichte loonwerk- en grondverzetactiviteiten. Het daarop gerichte betoog van appellant faalt dan ook.
2.7.    Appellant heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat het redelijkerwijs niet mogelijk was binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de last te voldoen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college die termijn bij besluit van 15 oktober 2002 op de voet van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, behoudens voorzover het de zandopslag betreft, heeft verlengd tot zes weken na de uitspraak in beroep. De omstandigheid dat appellant zich jegens derden heeft verplicht tot het uitvoeren van werken leidt niet tot een ander oordeel. Voorzover de last tot gevolg heeft dat die verplichtingen niet kunnen worden nagekomen, dient dat voor rekening en risico van appellant te blijven.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004
66-412.