ECLI:NL:RVS:2004:AR3354

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400645/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.J.J. van Buuren
  • F.P. Zwart
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor bouw werktuigenberging in Noordoostpolder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder, waarbij vergunning is verleend voor de bouw van een werktuigenberging op een perceel in de gemeente. Het college verleende op 7 maart 2003, onder verlening van binnenplanse vrijstelling, vergunning aan de vergunninghouder voor de bouw. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, zag zijn bezwaar ongegrond verklaard door het college op 16 september 2003. Hierop volgde een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle op 12 december 2003, die het beroep van appellant gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. Appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State op 22 januari 2004, waarbij hij zijn gronden aanvulde op 16 maart 2004.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 augustus 2004 ter zitting behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Afdeling overwoog dat het bestemmingsplan voor het perceel agrarische doeleinden voorschrijft en dat de bouw van de werktuigenberging niet in strijd is met de ruimtelijke samenhang van de bebouwing op het perceel. De Afdeling concludeerde dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de bouw niet in strijd was met de planvoorschriften en dat de voorzieningenrechter terecht het bestreden besluit had vernietigd.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 6 oktober 2004.

Uitspraak

200400645/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 12 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) onder verlening van binnenplanse vrijstelling aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de bouw van een werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2003, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.K. Mintjes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied, herziening ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (bouwpercelen)”.
Artikel 7 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, bepaalt:
1.     De op de kaart voor agrarische doeleinden (bouwpercelen) aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch bedrijf.
2.    Op de in dit artikel bedoelde gronden mogen gebouwen en andere bouwwerken in ruimtelijke samenhang ten opzichte van elkaar worden gebouwd welke blijkens aard en indeling rechtstreeks en uitsluitend ten dienste van een agrarisch bedrijf staan, alsmede erfbeplanting worden aangebracht, met dien verstande, dat:
….
h.     de afstand van de gebouwen tot de van de weg afgekeerde en zijdelingse bouwperceelsgrens minimaal 10 m bedragen zal.
In artikel 37 van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat wanneer op gronden, grenzende aan een weg gebouwen of andere bouwwerken mogen worden gebouwd, hierbij, tenzij elders in de voorschriften anders is bepaald, de volgende afstanden van de naar de weg gekeerde zijde gelegen bebouwingsgrens ten opzichte van de hieronder aangeduide categorieën wegen in acht moeten worden genomen:
categorie: minimum afstand uit de as van de aanliggende rijbaan:
quartaire wegen
15 m;
bij wegkruisingen of wegaansluitingen moeten de uitzichthoeken geheel vrij van iedere bebouwing worden gehouden; de zijden van de uitzichtshoek langs de as van de rijbaan moeten tenminste 50 m bedragen en langs de as van de kruisende of aansluitende weg 50 m.
2.2.    De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het bij dat besluit gehandhaafde positieve welstandsoordeel niet (uitsluitend) op het daaraan ten grondslag gelegde welstandsadvies van 31 januari 2003 mocht worden gebaseerd.
2.3.    Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 7 van de planvoorschriften en dat het bestreden besluit ook uit dien hoofde voor vernietiging in aanmerking komt.
2.4.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften bepaalde “dat gebouwen/bouwwerken in ruimtelijke samenhang ten opzichte van elkaar worden gebouwd” betrekking heeft op de ruimtelijke samenhang van de bebouwing op het perceel waarop het bouwplan ziet en niet, zoals appellant heeft betoogd, tevens op de samenhang met de gebouwen/bouwwerken op de percelen in de omgeving. Het betoog van appellant dat het bouwplan zich niet verdraagt met genoemd planvoorschrift vanwege het ontbreken van de samenhang met de bebouwing op de omliggende percelen, treft dan ook geen doel. Gelet op de situering van de bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning op het bouwperceel heeft het college zich bovendien op het standpunt kunnen stellen, dat door de bouw van de werktuigenberging de ruimtelijke samenhang van de gebouwen/bouwwerken op het perceel niet wordt verstoord.
2.5.    Evenzeer faalt het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet behoeft te worden getoetst aan de voorgevelrooilijnbepalingen van de gemeentelijke bouwverordening.
2.6.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de artikelen 7 en 37 van de planvoorschriften in onderlinge samenhang bezien voorzien in een regeling voor de op het perceel van belanghebbende in acht te nemen afstand van de bebouwing ten opzichte van de weg. De bepalingen in de bouwverordening omtrent de in acht te nemen voorgevelrooilijn regelen eveneens de afstand van de op te richten bebouwing tot de weg. De regeling in de planvoorschriften stemt niet overeen met de betrokken rooilijnbepalingen uit de bouwverordening. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet dienen die dan buiten toepassing te blijven.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en, mr. P.J.J. van Buuren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Lodder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004
224.