200400194/1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1] gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huissen, rechtsvoorganger van het college van burgemeester en wethouders van Bemmel, rechtsvoorganger van appellant sub 2 (hierna: het college), aan appellante sub 1 (hierna: de kwekerij) vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huissen het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank Arnhem het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 februari 2000 vernietigd en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Huissen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huissen het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank Arnhem het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2001, gerectificeerd bij brief van 19 februari 2003, heeft de Afdeling, voorzover van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 11 augustus 2000 vernietigd, evenals het besluit van 23 mei 2000, en het college van burgemeester en wethouders van Bemmel opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bemmel het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huissen van 2 november 1999 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de kwekerij bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De kwekerij heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 4 februari 2004. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar de kwekerij, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door R.L. Noppen en L.E.M.M. Litjens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [wederpartij] in persoon.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op de onderhavige gronden de bestemming “Agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 3, lid B.I, onder 1, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend binnen de grenzen van een op de kaart aangegeven bouwperceel gebouwen worden opgericht ten dienste van één agrarisch bedrijf. Per bouwperceel mag één woning aanwezig zijn; op een als zodanig aangeduid bouwperceel is geen tweede woning toegestaan, behoudens de met vrijstelling overeenkomstig lid C.IV toegestane woning.
Ingevolge artikel 3, lid C.IV, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder lid B.I., onder 1, teneinde de bouw van een tweede bedrijfswoning op een bouwperceel toe te staan mits, voorzover hier van belang,
a. de agrarische bedrijfsvoering de bouw van een tweede bedrijfswoning vordert, waaromtrent advies moet worden gevraagd aan de Provinciale Landbouwkundige Dienst.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied”, omdat het voorziet in een tweede bedrijfswoning op het perceel. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 3, lid C.IV, van de planvoorschriften.
2.3. Alvorens over te gaan tot het verlenen van voormelde vrijstelling, heeft het college het op grond van de planvoorschriften benodigde advies gevraagd aan de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland, voorheen de Provinciale Landbouwkundige Dienst (hierna: de dienst REW). Op 19 maart 1999 heeft de dienst REW ten aanzien van het bouwplan negatief geadviseerd. Vervolgens is door de kwekerij medio april 1999 een bedrijfsverslag opgesteld. De dienst REW heeft bij brief van 7 juni 1999 gemotiveerd aangegeven in de (nader) verstrekte bedrijfsgegevens geen grond te zien om het eerder ingenomen standpunt te herzien.
Burgemeester en wethouders hebben vervolgens aanleiding gezien om V.E.K. Adviesgroep (hierna: V.E.K.) te raadplegen. Medio mei 2000 heeft V.E.K. een positief advies uitgebracht. Op basis van dit advies hebben burgemeester en wethouders besloten om, in afwijking van het advies van de dienst REW, bouwvergunning en vrijstelling te verlenen.
2.4. Bij zijn beslissing op bezwaar van 5 maart 2002 heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat de bedrijfsvoering van de kwekerij een tweede bedrijfswoning op het perceel vordert en dat het mitsdien bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling ingevolge voormeld artikel 3, lid C.IV.
2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001, inzake no. 200004654/1, is komen vast te staan dat het standpunt van de dienst REW, dat geen noodzaak aanwezig is voor een tweede bedrijfswoning, met het advies van de V.E.K. onvoldoende is weerlegd. Het college heeft aan de nieuwe beslissing op bezwaar van 5 maart 2002 geen nader deskundigenadvies ten grondslag gelegd en heeft gemeend te kunnen volstaan met een herhaling van zijn eerder naar voren gebrachte standpunt dat het advies van de dienst REW onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit voormelde uitspraak volgt echter dat voor dit standpunt geen grond bestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het besluit van 5 maart 2002 een deugdelijke motivering ontbeert en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het daartegen gerichte betoog van appellanten faalt derhalve.
2.6. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft in dat verband de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb en haar verzocht verslag uit te brengen met betrekking tot de noodzaak van een tweede bedrijfswoning op het perceel. Op grond van de door de StAB uitgebrachte verslagen van 24 juli 2003 en 16 september 2003 en de reacties daarop van V.E.K. van 28 augustus 2003 en 14 oktober 2003, is de rechtbank vervolgens tot het oordeel gekomen dat niet is komen vast te staan dat de bedrijfsvoering van de kwekerij een tweede bedrijfswoning vordert en dat derhalve het college niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 3, lid C.IV van de planvoorschriften. De rechtbank heeft daarop de besluiten van 2 november 1999, waarbij het college voor de tweede bedrijfswoning vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, herroepen.
2.7. Appellanten betogen met recht dat geen grond bestond voor toepassing van voormeld artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, nu – ook naar het kennelijke oordeel van de rechtbank – zich niet de situatie voordeed dat na vernietiging van het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb rechtens nog maar één beslissing mogelijk was. De duur van het geschil, noch de omstandigheid dat het college reeds tweemaal eerder door de rechter in de gelegenheid is gesteld het motiveringsgebrek te herstellen – en dat heeft nagelaten – rechtvaardigt een ruimere toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dan volgens voornoemde, uit de wetsgeschiedenis naar voren komende en in de jurisprudentie bevestigde regel toelaatbaar is. De rechtbank had derhalve moeten volstaan met de vernietiging van het besluit van 5 maart 2002. Het is aan het college om in het kader van een nieuw te nemen besluit op bezwaar te onderzoeken of de bouwvergunning – met verlening van vrijstelling – kan worden gehandhaafd.
2.8. De hoger beroepen zijn gegrond, voorzover de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de besluiten van 2 november 1999 heeft herroepen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige gedeelte is het hoger beroep ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2003, Awb 02/1662, voorzover daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de besluiten van 2 november 1999 zijn herroepen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2004