200308395/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 oktober 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: de bestuurscommissie) het verzoek van appellante tot uitbetaling van een voorschot in het kader van de subsidieregeling Kwaliteitsinvesteringen in de toeristische sector 2000 (hierna: de regeling KITS 2000) afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2002 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: het dagelijks bestuur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de externe adviescommissie voor behandeling van bezwaren tegen beschikkingen uitgaande van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2004. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en [vennoot] van appellante, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, medewerker van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, vijfde lid, onder A, van de regeling KITS 2000 zijn de kosten van investeringen ter verwerving van bestaande bedrijfsgebouwen waartoe verplichtingen zijn aangegaan eerder dan dertien weken voor de inzending van de aanvraag geen subsidiabele kosten.
In de toelichting bij dit artikellid wordt, voorzover hier van belang, het aangaan van een mondelinge overeenkomst in het kader van deze regeling in het algemeen als het aangaan van verplichtingen aangemerkt.
2.2. De aanvraag voor de in geding zijnde subsidie voor de aankoop, verbouw en inrichting van een boerderij voor de realisering van een recreatiecentrum voor het (indoor) geven van hondentrainingen is gedaan op 25 augustus 2000. Op het aanvraagformulier is als datum waarop de eerste verplichting voor het project is aangegaan 27 mei 2000 ingevuld.
De bestuurscommissie heeft bij besluit van 8 februari 2001 een subsidie op grond van de regeling KITS 2000 aan appellante toegekend voor de uitbreiding van een toeristische onderneming als bedoeld in die regeling.
Bij het besluit van 19 oktober 2001, zoals gehandhaafd bij het besluit van 10 april 2002, is vervolgens het verzoek van appellante om verlening van een voorschot op de verleende subsidie afgewezen, omdat niet is voldaan aan de eisen, gesteld in artikel 8, vijfde lid, onder A, van de regeling KITS 2000. Op grond van die bepaling zouden verplichtingen niet eerder mogen zijn aangegaan dan 26 mei 2000. Op de rekening van de notaris is aangetekend: "NB géén voorlopig koopcontract, mondelinge overeenkomst 25 mei 2000". De bestuurscommissie en vervolgens het dagelijks bestuur hebben op grond hiervan geconstateerd dat sprake is van een op deze datum aangegane verplichting.
2.3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat tot aan de datum van (zaterdag) 27 mei 2000, de dag waarop zij aan de verkopende partij heeft meegedeeld dat zij bereid was de boerderij te kopen en zij een afspraak voor 30 mei 2000 heeft gemaakt bij de notaris, geen mondelinge overeenkomst is gesloten. De verkopende partij heeft niet eerder dan met de ondertekening van de koopakte bij de notaris op 30 mei 2000 met de koop ingestemd, zonder dat sprake is geweest van een voorlopig koopcontract. Eerst op die datum werd er volgens appellante een verplichting aangegaan. Van de aantekening op de rekening van de notaris is tijdens de hoorzitting in bezwaar door het dagelijks bestuur aangegeven dat niet duidelijk is door wie deze is geplaatst. Het dagelijks bestuur had hierin naar de mening van appellante aanleiding moeten zien om nader onderzoek in te stellen naar de betekenis van deze aantekening. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat de beslissing op bezwaar van 10 april 2002 hierdoor in strijd met de zorgvuldige voorbereiding als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot stand is gekomen en dat het besluit, omdat de motivering in belangrijke mate steunt op ondeugdelijk feitenonderzoek, tevens in strijd is met artikel 7:12 van de Awb.
2.4. De beslissing op bezwaar is gebaseerd op het standpunt dat op grond van één datum op een factuur of in een overeenkomst mag worden geconstateerd dat sprake is van het aangegaan zijn van een verplichting, dat er geen verdere onderzoeksplicht op het dagelijks bestuur rust en dat appellante onvoldoende heeft kunnen aantonen dat er niet reeds op 25 mei 2000 verplichtingen zijn aangegaan. De Afdeling overweegt hierover dat het dagelijks bestuur dit besluit niet enkel heeft mogen baseren op de aantekening op de rekening van de notaris, maar nader onderzoek had moeten instellen naar de herkomst en betekenis van deze aantekening en nader aandacht had moeten besteden aan de gang van zaken rond het aangaan van de in geding zijnde verplichtingen. Zonder zulk een nader onderzoek kon immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat aan het in artikel 8, vijfde lid, onder A, van de regeling KITS 2000 gestelde vereiste niet werd voldaan.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de datum van 25 mei 2000, als de datum waarop mondeling een voorlopig koopcontract zou zijn gesloten, in de feiten en omstandigheden geen basis kan worden gevonden. De rechtbank heeft hieraan echter ten onrechte niet de conclusie verbonden dat de beslissing op bezwaar van 10 april 2002 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en om die reden had moeten worden vernietigd.
Door uit de in de aangevallen uitspraak geschetste gang van zaken met betrekking tot de taxatie en de financiering af te leiden dat op enig moment tussen 24 maart en eind april 2000 overeenstemming is bereikt over de verkoopprijs en mondeling een voorlopig koopcontract onder ontbindende voorwaarden tot stand is gekomen, heeft de rechtbank aan haar oordeel dat de beslissing op bezwaar in stand kan blijven andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan waarop dit besluit is gebaseerd. Indien daarover ter zitting bij de rechtbank duidelijkheid zou zijn verkregen zou daarin hoogstens aanleiding kunnen zijn gevonden de rechtsgevolgen van het besluit na vernietiging ervan in stand te laten. Uit de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat reeds vóór 26 mei 2000 verplichtingen als bedoeld in de regeling KITS 2000 zijn aangegaan.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het dagelijks bestuur dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 oktober 2003, AWB 02/460 BELEI V05;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland van 10 april 2002, kenmerk SNN/2002/482784;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal € 1.405,54, waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat het Samenwerkingsverband Noord-Nederland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 580,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004