200307871/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergh,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 293/2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een industriële spuiterij, gevestigd op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bergh, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 15 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2004, waar appellant in persoon, en vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. R. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In de inrichting wordt op handmatige en mechanische wijze verf op ondergronden van hout, metaal en kunststof gebracht. Bij het thans bestreden besluit wordt de inrichting onder meer uitgebreid met een nieuwe spuithal.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het voorschrijven van een kluis voor de opslag van verfpoeder.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is ten aanzien van deze beroepsgrond het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling aannemelijk geworden dat verweerder het ontwerp van het besluit aan appellant heeft verzonden. De enkele ontkenning van appellant dat hij - vanwege brand in de onderhavige inrichting - het ontwerp van het besluit heeft ontvangen, kan naar het oordeel van de Afdeling er niet toe leiden dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.1. Wat betreft de beroepsgrond inzake de in de voorschriften 10.7.1 tot en met 10.7.5 van de vergunning voorgeschreven actief koolfilterinstallatie, stelt de Afdeling vast dat deze grond is gericht tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk. De Afdeling zal deze beroepsgrond dan ook inhoudelijk behandelen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 10.7.1 tot en met 10.7.5. Hij voert in dit verband aan dat verweerder ten onrechte, eerst na het inbrengen van bedenkingen, zonder afdoende onderzoek naar het hinderniveau, een actief koolfilterinstallatie heeft voorgeschreven. Hij acht dit in strijd met het motiveringsbeginsel. Appellant stelt dat zo er al ter plaatse van geurgevoelige objecten geurhinder aanwezig is, de hinder ook afkomstig zou kunnen zijn van de naastgelegen inrichting. Indien de geurhinder al wordt veroorzaakt door activiteiten vanwege de onderhavige inrichting, betoogt hij dat de hinder wordt veroorzaakt door de emissie van oplosmiddelen. Om deze emissie te beperken zijn reeds voorschriften aan de vergunning verbonden. Hij acht een actief koolfilterinstallatie in dit geval niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu.
2.4.1. Verweerder stelt dat uit een onderzoek naar geurhinder veroorzaakt door activiteiten vanwege onderhavige inrichting is gebleken dat sprake is van potentiële geurhinder. Hij stelt dat bij het voorschrijven van de actief koolfilterinstallatie is aangesloten bij de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR).
2.4.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.7.1 dienen afgezogen oplosmiddelhoudende emissies afkomstig van het gebruik van oplosmiddelhoudende verven, alvorens deze afgastroom- of stromen naar de buitenlucht wordt gevoerd, door een doelmatig, goed onderhouden en goed gedimensioneerde actief koolfilterinstallatie te worden geleid.
De voorschriften 10.7.2 tot en met 10.7.5 hebben betrekking op de uitvoering, de vervanging en het onderhoud van de actief koolfilterinstallatie.
2.4.3. Blijkens de stukken heeft verweerder voor de beoordeling van het aspect geurhinder de algemene eisen uit paragraaf 3.6 van de NeR gehanteerd. Op grond van de in de NeR omschreven systematiek dient het bestuursorgaan eerst te bepalen wat het hinderniveau is. Vervolgens moet het bestuursorgaan in een specifieke situatie het hinderniveau vaststellen dat volgens hem acceptabel wordt geacht.
Bij de bepaling van het hinderniveau heeft verweerder zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gebaseerd op de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen en eerder ingediende klachten aangaande geurhinder. Verweerder gaat er van uit dat hiermee voldoende gegevens aanwezig zijn voor het vaststellen van het hinderniveau.
Verweerder heeft echter niet onderzocht in welke mate de inrichting geurhinder veroorzaakt. Er bestaat in dit geval, mede gelet op de omstandigheden dat bij de aanvraag geen geurrapport is overgelegd en dat de exacte locaties van de emissiebronnen niet uit de aanvraag blijken, onvoldoende duidelijkheid bij welke geurconcentratie geurhinder kan worden verwacht van de onderhavige inrichting. Dit betekent dat de door verweerder gehanteerde beginsituatie voor het - met toepassing van het alarabeginsel - voorschrijven van de actief koolfilterinstallatie onduidelijk was. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet welke geurconcentraties verweerder als het acceptabel hinderniveau beschouwt. Gezien het vorenstaande kan aan de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen of een actief koolfilterinstallatie nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, niet worden toegekomen. Gelet hierop heeft verweerder, voorzover het betreft het aspect geurhinder, gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de voorschriften 10.7.1 tot en met 10.7.5.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het voorschrijven van een kluis voor de opslag van verfpoeder;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergh van 7 oktober 2003, 293/2003, voorzover het de voorschriften 10.7.1 tot en met 10.7.5 betreft;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergh in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 704,78, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bergh te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Bergh aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004