à200308362/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) alsmede bouwvergunning verleend voor de herinrichting van het sportcomplex aan het Schuilkerkpad te Laren.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard voor zover de indieners niet wonen aan het Schuilkerkpad, de Slangenweg ten zuiden van het kruispunt met de Korenschoof, ?t Tuintje ten zuiden van het kruispunt met de Korenschoof, en ?t Schepeltje ten zuiden van het adres no. 12, alsmede de bezwaren - voor zover ontvankelijk ? ongegrond verklaard en het besluit van 10 augustus 2001 gehandhaafd met dien verstande dat alsnog op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling wordt verleend van:
- het bepaalde in artikel 15, zesde lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan De Weesboom ten behoeve van het uitvoeren van werken of werkzaamheden voor de aanleg van 49 parkeerplaatsen op gronden met de bestemming Agrarische doeleinden met grote landschappelijke waarde;
- van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van voornoemd bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van de grond als parkeerterrein voor 49 motorvoertuigen, waarbij in aanmerking wordt genomen, dat voor de werken en werkzaamheden ten behoeve van de herschikking van voetbalvelden en tennisbanen en de aanleg c.q. herschikking van de overige 155 parkeerplaatsen de uitzonderingsbepaling van artikel 21, zevende lid, onder c en d, van toepassing is;
- voor zover nodig van het bepaalde in artikel 21, vierde lid, onder a, e en f, van de voorschriften van het bestemmingsplan De Weesboom ten behoeve van het uitvoeren van werken of werkzaamheden die zijn gericht op de herschikking van voetbalvelden en tennisbanen en de aanleg c.q. herschikking van 155 parkeerplaatsen voor motorvoertuigen.
Bij uitspraak van 5 november 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.A. Dupree, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door C.C.W. van Rooijen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is gehoord de Sportvereniging Laren 99, vertegenwoordigd door B. Stam.
2.1. Ter zitting is het hoger beroep ingetrokken, voor zover dit is ingediend door degenen die niet wonen aan het Schuilkerkpad, de Slangenweg ten zuiden van het kruispunt met de Korenschoof, ?t Tuintje ten zuiden van het kruispunt met de Korenschoof, en ?t Schepeltje ten zuiden van het adres no. 12.
2.2. Het bouwplan omvat onder meer het plaatsen van drie fietsenbergingen, een berging, elf lantaarnpalen, een schapenstal, zes lichtmasten, twee dug-outs en een touwtrekstelling en de verbouw van het terras van de kantine tot vergaderruimte. De herinrichtingswerkzaamheden betreffen verder een herschikking van de voetbalvelden, de verplaatsing van twee tennisbanen, de herschikking/aanleg van 155 parkeerplaatsen en de aanleg van 49 nieuwe parkeerplaatsen.
2.3. Appellanten betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat voor het project een herziening van het bestemmingsplan ?De Weesboom? zou worden gevolgd.
Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat dit voornemen is geuit en dat een aanvang is gemaakt met de voorbereidingen voor een herzieningsprocedure, is daartoe onvoldoende. Het stond het college vrij bij nader inzien gebruik te maken van de procedure op grond van artikel 19 van de WRO, nu de wet geen rangorde kent tussen deze procedure en de procedure tot herziening van het bestemmingsplan. Niet is gebleken van beletselen voor het volgen van deze procedure.
2.4. Het betoog van appellanten dat het project niet is aan te merken als een door gedeputeerde staten van Noord-Holland aangegeven geval, waarvoor krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, faalt evenzeer. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van een grootschalige voorziening in de zin van de notitie ?Beleid artikel 19 WRO? van gedeputeerde staten van 4 juni 2002.
Niet aannemelijk is gemaakt dat het sportcomplex een (boven)regionale invloed heeft. Gesteld noch gebleken is dat het project is gesitueerd in een natuurgebied of de ecologische hoofdstructuur. Het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de verlening van de in geding zijnde vrijstelling geen verklaring van geen bezwaar is vereist, is derhalve juist.
2.5. Bij de beoordeling van de door appellanten opgeworpen vraag of de verleende vrijstelling (ook) betrekking heeft op de werken en werkzaamheden, die in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, maar waarvoor een aanlegvergunning is vereist en welke vergunning niet is verleend, dient de Afdeling allereerst te beoordelen of voor deze werken en werkzaamheden, zoals het college in de beslissing op bezwaar heeft gesteld, de uitzonderingsbepaling van artikel 21, zevende lid, onder c en d, voornoemd van toepassing is.
De Afdeling stelt vast dat het hier betreft werken en werkzaamheden die zijn gericht op de herschikking van de voetbalvelden, de verplaatsing van de twee tennisbanen en de herschikking/aanleg van de overige 155 parkeerplaatsen. Niet in geschil is dat de aanleg van de 49 nieuwe parkeerplaatsen in strijd is artikel 15, zesde lid, onder a, van de voorschriften bij het bestemmingsplan ?De Weesboom?.
2.5.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan ?De Weesboom? zijn gronden met de bestemming ?Recreatie en landschapsbehoud (LR)? bestemd voor:
a. de aanleg en exploitatie van speelterreinen en sportterreinen met de daarbij behorende groenvoorzieningen en verhardingen;
b. het behoud en herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische waarde;
c. ter plaatse van of binnen een afstand van 7.50 m van de overige aanwijzing voet- of fietspad voor de aanleg van voet- en fietspaden met een breedte van ten hoogste 3.00 m;
d. niet voor bewoning bestemde gebouwen ten dienste van de veldsport;
e. met de bestemming verband houdende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften is het, uitgezonderd de gevallen genoemd in lid 7, verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen of parkeergelegenheden;
b. het aanbrengen van andersoortige terreinverhardingen, met uitzondering van de paden als bedoeld in lid 1, onder c;
c. het aanbrengen van bovengrondse of ondergrondse constructies, installaties of apparatuur;
d. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven, ophogen of egaliseren van de gronden met meer dan 0.30 m;
e. het aanleggen van speelterreinen en sportterreinen;
f. het aanleggen van sportvelden met een kunststof bovenlaag op een ondergrond van asfalt of beton of daarmee vergelijkbare materialen;
g. het beplanten met houtige gewassen van gronden die ten tijde van het van kracht worden van dit plan niet als met bedoelde gewassen beplante grond konden worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 21, zevende lid, van de planvoorschriften is het in lid 4 bedoelde verbod niet van toepassing voor zover de aanleg of uitvoering van de betreffende werken of werkzaamheden:
a. normale onderhoudswerkzaamheden zijn;
b. noodzakelijk zijn ter realisering van de krachtens lid 1 en 2 toegelaten bouwwerken;
c. noodzakelijk zijn in verband met het beheer, gericht op het behoud of herstel van de in lid 1 genoemde waarden dan wel noodzakelijk is uit een oogpunt van een doelmatig gebruik der gronden, dat niet in strijd is met de bepalingen van het plan;
d. van zodanig ondergeschikt belang en van zo geringe omvang zijn, dat aan de in lid 1 genoemde waarden geen afbreuk wordt gedaan;
e. dienen ter instandhouding of voltooiing van werken die ten tijde van het van kracht worden van het plan reeds bestaan of in uitvoering zijn genomen.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de herschikking van de voetbalvelden verband houdt met een fusie met een, voorheen elders gevestigde, sportclub. Bij deze herschikking worden ook de tussenliggende, agrarische gronden betrokken. Verder worden twee van de zes tennisbanen en 40 van de 155 parkeerplaatsen nieuw aangelegd.
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de werkzaamheden noodzakelijk zijn uit een oogpunt van een doelmatig gebruik van de gronden dan wel van zodanig ondergeschikt belang en zodanig geringe omvang zijn dat aan de in artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften genoemde waarden geen afbreuk wordt gedaan.
Het standpunt van het college dat deze werkzaamheden vallen onder de uitzonderingen als genoemd in artikel 21, zevende lid, aanhef en onder c en/of d, voornoemd is derhalve niet juist. Dit betekent dat ook voor deze werkzaamheden geldt dat het verboden is deze uit te voeren zonder of in afwijking van een door het college verleende aanlegvergunning, van welk verbod vrijstelling kan worden verleend.
2.6. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college vrijstelling verleend van het in de artikelen 15 en 21 van de planvoorschriften vervatte verbod om de daar genoemde werken en werkzaamheden zonder aanlegvergunning uit te voeren. De Afdeling leest het dictum van de beslissing op bezwaar aldus dat het college bij dat besluit zekerheidshalve een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft verleend voor de herschikking van de voetbalvelden, de verplaatsing van de twee tennisbanen en de herschikking/aanleg van de overige 155 parkeerplaatsen.
2.6.1. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat voor die werken en werkzaamheden, die in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, een aanlegvergunning ingevolge artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften is vereist. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 21 november 2001, inzake nr. 200005635/1 (gepubliceerd in Gst 7155, nr.11), waarin tot uitdrukking is gebracht dat een aanlegvergunning niet meer is vereist, indien voor het uitvoeren van de desbetreffende werken en werkzaamheden, zoals ook in dit geval, een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO is verleend.
2.6.2. Het betoog van appellanten dat door het verlenen van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, de op een aanlegvergunning toegespitste belangenafweging van artikel 21 van de planvoorschriften zou kunnen worden omzeild, faalt evenzeer.
Voor het verlenen van deze vrijstelling geldt de eis dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Bij de ruimtelijke onderbouwing voor dit project moet in elk geval worden gemotiveerd dat de aanleg van bedoelde werken en werkzaamheden de functie van de gronden en de aanwezige waarden niet onevenredig aantasten.
Hoewel de ruimtelijke onderbouwing, zoals neergelegd in het raadsbesluit van 23 mei 2001, welke door het college is overgenomen, op dit punt summier is, kan niet worden geoordeeld dat deze onvoldoende is. De waarde van de gronden als zogeheten ?enggronden? wordt uitdrukkelijk erkend. Voor zover de herschikking van de voetbalvelden, de verplaatsing van de twee tennisbanen en de herschikking/aanleg van de parkeerplaatsen de waarden van de ?enggronden? aantasten, voorziet het project in de aanleg van nieuwe ?enggronden? ter compensatie. Het betoog van appellanten ter zake faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004