200401706/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) appellant bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een dakopbouw op het pand [locatie] te Amstelveen.
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Daarop heeft appellant bij brief van 2 juni 2004 gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.F. Boor, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Tielbeke, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de dakopbouw een – derde – bouwlaag is en daarmee in strijd is met het bestemmingsplan ‘Uitwerkingsplan Westelijk Deelgebied 7A’.
2.2. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te weigeren.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel dient te worden verworpen. Het feit dat de woningen waarnaar appellant heeft verwezen vanuit zijn woning zichtbaar zijn en in directe omgeving van zijn woning zijn gelegen doet daar niet aan af, nu die woningen onder een ander bestemmingsplan vallen. Dat vorenbedoelde woningen samen met zijn woning in de toekomst deel zullen gaan uitmaken van één nieuw bestemmingsplan, maakt dat niet anders.
2.4. Aan het betoog van appellant dat bewoners in zijn directe omgeving vergelijkbare bouwplannen hebben kan geen betekenis worden toegekend, nu in deze procedure uitsluitend het bouwplan van appellant aan de orde is.
2.5. Het beroep van appellant op het beleid van het college ten aanzien van kaplagen die tevens als bouwlaag moeten worden aangemerkt, dient buiten beschouwing te blijven nu dat beleid door het college naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2003, inzake
200301035/1, op 6 januari 2004, derhalve na de beslissing op bezwaar, is vastgesteld.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004