200308648/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 9 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) het verzoek van appellant om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van volgens hem in strijd met de verleende vergunning aangebrachte wijzigingen aan het gemeentelijk monument het park "Plantsoen" te Leiden afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2002, verzonden op 30 juli 2002, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften van 13 maart 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2003, verzonden op 19 november 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 17 maart 2004, heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ir. L. Barendrecht, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, en W.L.C. Boelema, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Monumentenverordening 1989 van de gemeente Leiden is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 9, tweede lid, van de op 1 februari 2000 in werking getreden Monumentenverordening 1999 bevat een gelijksoortig verbod.
2.2. Bij besluit van 16 november 1998 heeft het college aan de Dienst Milieu en Beheer van de gemeente Leiden op grond van artikel 7, tweede lid, van de Monumentenverordening 1989 Leiden een vergunning verleend voor het renoveren van het gemeentelijk monument het park "Plantsoen" te Leiden.
Omdat tijdens de renovatie werken zijn uitgevoerd zonder vergunning hebben appellant en een aantal andere omwonenden het college verzocht om handhavend op te treden. Het verzoek betreft, voorzover thans van belang, het wijzigen van de verharding van de paden in het park en het ongedaan maken van de verhoging van het grondvlak van grote oppervlakken van het park.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de desbetreffende werkzaamheden aan het park "Plantsoen" niet zijn vergund met de op 16 november 1998 verleende monumentenvergunning, waardoor sprake is van strijd met de gemeentelijke monumentenverordening, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1. Het college heeft bij het bestreden besluit geweigerd handhavend op te treden, omdat het van plan was over te gaan tot legalisatie door middel van het verlenen van een nieuwe vergunning. De daartoe strekkende procedure was ten tijde in dit geding van belang al in gang gezet.
Reeds het enkele feit dat op grond hiervan in dit geval concreet uitzicht bestond op legalisatie van de ontstane situatie leidt er toe dat het college het bezwaar van appellant tegen de afwijzende beslissing op diens verzoek tot het treffen van handhavingsmaatregelen terecht ongegrond heeft verklaard, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Dat in dit geval concreet uitzicht bestond op legalisatie, wordt bevestigd door de - tweede - monumentenvergunning van 6 augustus 2002, welke is verleend met het oog op legalisatie. De door appellant opgeworpen vraag of aan deze - tweede - monumentenvergunning onvolkomenheden kleven waardoor de beoogde legalisatie daarmee niet wordt bewerkstelligd is in deze procedure niet aan de orde.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004