200306975/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) een verzoek van appellante en haar echtgenoot om schadevergoeding wegens werkzaamheden aan de Schaesbergerweg te Heerlen afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar voorzover het betrekking heeft op de afwijzing van de schadeclaim wegens feitelijke werkzaamheden niet-ontvankelijk en voorzover het is gericht tegen de afwijzing van de schadeclaim met betrekking tot drie verkeersbesluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2003, verzonden op 12 september 2003, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep voor wat betreft de waardedaling van het onroerend goed doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht, en [echtgenoot] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door J.L.P. Heijboer, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante en haar echtgenoot waren tot mei 2000 eigenaar van een hotel-café aan de Schaesbergerweg te Heerlen. Als gevolg van drie in 1998 en 1999 genomen verkeersbesluiten is deze weg vanaf mei 1998 afgesloten voor doorgaand verkeer. Uiteindelijk is de functie van de Schaesbergerweg gewijzigd van hoofdontsluitingsweg in wijkontsluitingsweg. Appellante en haar echtgenoot hebben verzocht om toekenning van schadevergoeding, omdat vanwege de verminderde bereikbaarheid van hun bedrijf door reconstructiewerkzaamheden aan de Schaesbergerweg het aantal bezoekers zou zijn gedaald, waardoor een omzetdaling over de jaren 1997, 1998 en 1999 zou hebben plaatsgevonden.
2.2. Het college heeft het bezwaar, voorzover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door de feitelijke werkzaamheden, niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar, voorzover dit gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de door een of meer verkeersbesluiten veroorzaakte schade, heeft het college ongegrond geacht.
2.3. Appellante komt alleen op tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Het hoger beroep richt zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar inzake de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding vanwege feitelijke werkzaamheden aan de Schaesbergerweg door het college terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 mei 1997, no. H01.96.0578/Q01 (AB 1997, 229), heeft overwogen, is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van een beroep tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over het beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
Van een schadeveroorzakende uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid, terzake waarvan de bestuursrechter bevoegd zou zijn, is ten aanzien van de feitelijke werkzaamheden aan de Schaesbergerweg geen sprake. Dit betekent dat in dit geval de bestuursrechter evenmin kennis kon nemen van een beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om schadevergoeding, voorzover het de beweerdelijk geleden schade als gevolg van deze feitelijke werkzaamheden betreft. Derhalve is het bezwaar tegen die beslissing terecht in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent is juist.
2.4. Appellante heeft voorts, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat er een causaal verband is tussen de geclaimde schade en de verkeersbesluiten.
De Afdeling stelt in dit verband vast dat appellante haar stellingen met betrekking tot het causaal verband tussen de verkeersbesluiten en de gestelde schade niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, zoals omtrent de door haar gestelde voorbereidende werkzaamheden en de beweerdelijk daarmee gepaard gaande omleidingen in 1997. Ook heeft appellante niet aangegeven welke omzet in het volledige boekjaar 1999 is behaald en zijn de door haar aangekondigde bewijsstukken met betrekking tot de door haar ontwikkelde activiteiten in dat jaar niet overgelegd. Het door het college mede aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde rapport van Houdringe Rentmeesterskantoor bv van november 2000 heeft appellante onvoldoende weerlegd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd het causaal verband tussen de afsluiting van de Schaesbergerweg als gevolg van de verkeersbesluiten en de door haar gestelde omzetdaling aannemelijk te maken. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot ditzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004