ECLI:NL:RVS:2004:AQ9948

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400944/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland inzake nadeelcompensatie voor omrijschade door aanleg Westerscheldetunnel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 22 december 2003 een eerder besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland over nadeelcompensatie ongegrond verklaarde. Het college had op 3 april 2001 een verzoek van de appellant om nadeelcompensatie toegewezen, maar had bij een later besluit op 25 september 2001 de hoogte van de vergoeding voor deskundigenkosten aangepast. De rechtbank oordeelde dat het college zich kon baseren op het advies van een onafhankelijke deskundige, maar de appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de korting van 20% op de vergoeding vanwege normaal maatschappelijk risico gerechtvaardigd was. De appellant voerde aan dat hij zwaar in zijn belang was getroffen door de onttrekking van de Korte Noordweg aan het openbaar verkeer in verband met de aanleg van de Westerscheldetunnel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 september 2004 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de korting op de schadevergoeding was toegepast, gezien de door de appellant aangevoerde feiten en omstandigheden. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de kosten van de appellant in verband met een eerder besluit niet vergoed hoefden te worden, omdat deze kosten niet rechtstreeks voortvloeiden uit de onttrekking. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond. Het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van de appellant te nemen en werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200400944/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Borssele,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) een verzoek van appellant om nadeelcompensatie toegewezen.
Bij besluit van 25 september 2001, voorzover thans van belang, heeft het college, overeenkomstig het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 30 augustus 2001, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar voorzover betrekking hebbend op de hoogte van de vergoeding van deskundigenkosten gegrond verklaard en overigens ongegrond.
Bij uitspraak van 22 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 en 3 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 29 juni 2004 heeft het college een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is naar appellant toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Rouwendal en J. Steenbakker, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij brief van 14 augustus 1998 heeft appellant aangegeven schade te zullen lijden als gevolg van de onttrekking aan het openbaar verkeer van een gedeelte van de Korte Noordweg te Borssele, in verband met de aanleg van de Westerscheldetunnel. Het college heeft naar aanleiding hiervan mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen van het Taxatie- en Adviesbureau Gloudemans te Rosmalen (hierna: Van Heesbeen) benoemd tot onafhankelijke deskundige, als bedoeld in de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (zoals gepubliceerd in Stcrt. 1991, 251; hierna: de Regeling).
Het college heeft bij besluit van 3 april 2001 krachtens artikel 2, eerste lid, van de Regeling, in gedeeltelijke opvolging van het advies van Van Heesbeen van 24 januari 2001, appellant nadeelcompensatie toegekend voor in hoofdzaak omrijschade als gevolg van de onttrekking. In deze toekenning is een korting begrepen van 20% vanwege normaal maatschappelijk risico. Het college heeft in bezwaar de bij het primaire besluit eveneens vastgestelde vergoeding voor deskundigenkosten verhoogd en de toekenning overigens gehandhaafd.
2.2.    Appellant betoogt – samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich kon baseren op het advies van Van Heesbeen ter zake van de korting vanwege normaal maatschappelijk risico van 20% op de berekende vergoeding. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de procedurekosten in verband met het collegebesluit van 11 januari 2000 ten onrechte niet zijn vergoed en dat er geen onafhankelijke en onpartijdige beoordeling van zijn aanvraag heeft plaatsgevonden, omdat een van de [gedeputeerden], belang heeft bij een zo laag mogelijke schadevergoeding, aangezien deze tevens commissaris is bij de NV Westerscheldetunnel.
2.3.    De Afdeling overweegt dat het college de Regeling in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen toepassen. Bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding mocht het college in beginsel afgaan op het advies van Van Heesbeen.
Appellant heeft reeds in bezwaar gemotiveerd betoogd dat er feiten en omstandigheden zijn waardoor hij zodanig zwaar in zijn belang is getroffen dat het door hem ondervonden nadeel ten gevolge van het onttrekken aan het openbaar verkeer van de Korte Noordweg redelijkerwijze ook niet gedeeltelijk te zijnen laste dient te blijven. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat, naar door het college niet is ontkend, zijn bedrijf aanvankelijk voor verplaatsing in aanmerking kwam en dat hij in dat geval voor een integrale schadevergoeding in aanmerking zou zijn gekomen, doch dat deze verplaatsing niet heeft plaatsgevonden. Bovendien was het aanvankelijk de bedoeling dat over de Korte Noordweg een viaduct zou worden aangelegd, waardoor de bereikbaarheid van de percelen van appellant niet zou veranderen, doch deze voorziening is niet aangebracht. Desondanks blijkt noch uit het primaire besluit noch uit de beslissing op bezwaar genoegzaam waarom een deel van de nadelige gevolgen van de verkeersmaatregel voor rekening van appellant dient te blijven.
Gelet hierop en nu het college ter zitting heeft aangegeven het advies van Van Heesbeen terzake zonder meer te hebben opgevolgd, zonder hierover zelf een inhoudelijk oordeel te hebben gevormd, en voorts dat, ware dat laatste wel geschied, het niet uitgesloten moet worden geacht dat er een ander, voor appellant op dit punt gunstiger besluit zou zijn genomen, komt de Afdeling tot het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de korting vanwege normaal maatschappelijk risico, gelet op de door appellant gestelde feiten en omstandigheden, in dit geval toch is toegepast. Dit heeft de rechtbank miskend.
2.4.    De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het college de door appellant gemaakte kosten ter zake van het besluit van 11 januari 2000 en de procedures daarover buiten beschouwing mocht laten, omdat die kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit de onttrekking, terwijl de Regeling slechts voorziet in vergoeding van schade als gevolg van de uitvoering van het onttrekkingsbesluit.
Onder overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, wordt met haar geoordeeld dat ter zake van [gedeputeerde] , geen sprake was van een schijn van vooringenomenheid bij de beoordeling van het verzoek van appellant. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het college een voor hem gunstiger besluit zou hebben genomen indien deze gedeputeerde niet bij de besluitvorming betrokken zou zijn geweest.
Hetgeen appellant heeft betoogd inzake de kapitalisatiefactor met betrekking tot de vergoeding voor omrijschade, is eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien niet is gebleken dat dit niet in een eerder stadium naar voren gebracht had kunnen worden, kan dit betoog reeds hierom niet slagen.
2.5.    Het hoger beroep is, gelet op het in 2.3. overwogene, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen.
2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 december 2003, Awb 01/620;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 25 september 2001, 013350/15;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zeeland te worden betaald aan appellant;
VI.    gelast dat de provincie Zeeland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 329,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
164-424.