ECLI:NL:RVS:2004:AQ9945

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400252/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeente Hilvarenbeek

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van een appellant, die een varkenshouderij exploiteert in Hilvarenbeek. Het verzoek was gericht aan de raad van de gemeente Hilvarenbeek, die op 28 februari 2002 had besloten om de schadevergoeding af te wijzen. De appellant stelde schade te lijden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 'Buitengebied' op 25 januari 2000, dat de bouw van een woning op een perceel nabij zijn bedrijf mogelijk maakte. Hij betoogde dat deze woning zijn uitbreidingsmogelijkheden zou belemmeren.

De raad van de gemeente Hilvarenbeek had, op basis van advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, geconcludeerd dat de appellant door het nieuwe bestemmingsplan niet in een nadeliger planologische situatie was geraakt. De rechtbank Breda had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2004 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De Raad van State overwoog dat voor een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld of er sprake is van een wijziging in het planologische regime die de appellant in een nadeliger positie heeft gebracht. De Raad concludeerde dat de appellant, onder het oude bestemmingsplan, geen extra bouwmogelijkheden had en dat de nieuwe regeling niet nadeliger was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400252/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Hilvarenbeek.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Hilvarenbeek (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2003, verzonden op 11 december 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door A.P.  Engelse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant, die aan de [locatie 1] te Hilvarenbeek een varkenshouderij exploiteert, heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden als gevolg van het op 25 januari 2000 in werking getreden bestemmingsplan “Buitengebied”. Op grond van dit plan is op het perceel [locatie 2], gelegen tegenover het bedrijf van appellant, de bouw van een woning mogelijk. Dit perceel ligt dichter bij zijn bedrijf dan het perceel [locatie 3], waarop eveneens een bedrijfswoning staat. Volgens appellant staat de woning op het perceel [locatie 2] aan een verdere uitbreiding van zijn bedrijf in de weg en lijdt hij dientengevolge schade.
2.2.    De raad heeft zich, mede op basis van het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van oktober 2001, op het standpunt gesteld dat appellant door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied” niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt. Op grond hiervan heeft hij het verzoek om vergoeding van de door appellant gestelde planschade afgewezen.
2.3.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. In hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden hiervan af te zien.
2.4.    Op het perceel waarop appellant zijn varkenshouderij exploiteert rustte ingevolge het tot 25 januari 2000 geldende bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Agrarisch gebied”, bedoeld voor de uitoefening van de landbouw en exploitatie van volwaardige agrarische bedrijven. Hiertoe mochten ten dienste van een bestaand agrarisch bedrijf bouwwerken, geen woningen zijnde, worden opgericht, nodig uit een oogpunt van doelmatig grondgebruik, zoals veldschuren, melkstallen en schuilgelegenheden. Dit bestemmingsplan liet de oprichting en exploitatie van een varkenshouderij als van appellant niet toe. Met gebruikmaking van bij besluiten van 4 maart 1986, 19 december 1995 en 29 april 1997 krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstellingen van voornoemd bestemmingsplan en bouwvergunningen zijn ter plaatse drie stallen voor intensieve varkenshouderij en een dienstwoning gebouwd.
Op het betrokken perceel rust ingevolge het sinds 25 januari 2000 geldende bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Dit perceel is bestemd voor, voorzover thans van belang, de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de bijbehorende voorzieningen. Per bedrijf is één dienstwoning toegestaan.
2.5.    Voor de beoordeling van het verzoek van appellant dient een vergelijking te worden gemaakt tussen het planologische regime, zoals dat luidde op grond van het tot 25 januari 2000 geldende bestemmingsplan en de daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstellingen enerzijds en het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied" anderzijds.
Vastgesteld moet worden dat appellant op grond van het tot 15 januari 2000 geldende en hiervoor beschreven planologisch regime geen aanspraak kan maken op extra bouwmogelijkheden ten behoeve van zijn agrarische bedrijf. Uitbreiding zonder nieuwe vrijstellingen was niet mogelijk. Onder het oude planologisch regime was appellant derhalve niet gerechtigd méér te bouwen dan op grond van het thans geldende bestemmingsplan is toegestaan. Dat appellant, naar uit zijn betoog moet worden opgemaakt, erop vertrouwde dat voor een verdere uitbreiding van zijn bedrijf zonder meer een of meer vrijstellingen van het oude bestemmingsplan zouden worden verleend, maakt dit niet anders, nu deze vrijstellingen niet zijn verleend en het planologisch regime waarmee in bedoelde vergelijking rekening moet worden gehouden niet is gewijzigd. Hieruit volgt dat de stelling van appellant dat de exploitatiemogelijkheden van zijn bedrijf ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zijn beknot onjuist is. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld, dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt, zodat het verzoek om vergoeding van planschade terecht en op goede gronden is afgewezen. Gelet hierop laat de Afdeling onbesproken de partijen nog verdeeld houdende vraag of een verdere uitbreiding van het bedrijf van appellant mogelijk is, gelet op de geldende milieuhygiënische beperkingen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Groenendijk
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
164.