ECLI:NL:RVS:2004:AQ9912

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400835/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningen en niet-ontvankelijkheid van bezwaar in Overbetuwe

In deze zaak gaat het om de bouwvergunningen die op 31 oktober 2001 zijn verleend door het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe aan Stichting Het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending en Stichting DLO. Appellante sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van deze vergunningen, maar het college heeft dit bezwaar op 11 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Arnhem heeft op 18 december 2003 het beroep van appellante sub 1 ongegrond verklaard en het beroep van de wederpartij niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak hebben beide appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 juli 2004. Appellante sub 1 betoogde dat het college haar niet op de juiste wijze had geïnformeerd over de verlening van de vergunningen, omdat zij een zienswijze had ingediend. De Raad overweegt dat de aanvragen om bouwvergunning op 15 augustus 2001 zijn gepubliceerd en dat de besluiten tot verlening op 1 november 2001 zijn verzonden en op 14 november 2001 zijn gepubliceerd. De Raad stelt vast dat de termijn voor het indienen van bezwaar niet verschoonbaar was, omdat de publicatie tijdig had plaatsgevonden.

De Raad van State oordeelt dat het college terecht het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van appellante sub 1 wordt ongegrond verklaard. Voor appellante sub 2, die ook hoger beroep had ingesteld, is er geen procesbelang meer, omdat het bezwaar tegen de vergunningen niet meer behandeld hoeft te worden. Het hoger beroep van appellante sub 2 wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400835/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    Stichting Het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending, gevestigd te Hemmen,
2.    Stichting DLO, gevestigd te Wageningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2003 in het geding tussen:
1.   appellante sub 1
2.   [wederpartij],
en
college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 31 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) aan appellante sub 2 bouwvergunningen verleend voor het verbouwen van een bedrijfsgebouw en het bouwen van een fustloods op het perceel Lingewal 1 te Randwijk.
Bij besluit van 11 november 2002 heeft het college het daartegen bij brief van 28 februari 2002 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 en appellante sub 2 bij brieven van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2004. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 25 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2004 heeft appellante sub 2 gereageerd op het hoger beroep van appellante sub 1.
Bij brief van 24 maart 2004 heeft appellante sub 1 gereageerd op het hoger beroep van appellante sub 2.
Bij brief van 29 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, appellante sub 2, vertegenwoordigd door J.B. Blok, bijgestaan door mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:43, tweede lid, kan de mededeling, bedoeld in het eerste lid, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, geschieden op dezelfde wijze als waarop overeenkomstig artikel 3:12, eerste en tweede lid, is kennis gegeven van de aanvraag of van het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, voorzover hier van belang, wordt voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen kennis gegeven van de aanvraag of van het ontwerp.
Ingevolge artikel 50, zevende lid, van de Woningwet, zoals deze wet luidde tot 1 januari 2003 (hierna: de Woningwet), voorzover hier van belang, is op de voorbereiding van het besluit tot vergunningverlening de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure van toepassing.
2.2.    Appellante sub 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar terecht wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft zij gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar op grond van artikel 3:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks mededeling had behoren te doen van de verlening van de vergunning, nu zij bij de voorbereiding ervan bij brief van 17 augustus 2001 een zienswijze heeft ingediend. Appellante is van mening dat er op grond van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, een aanhoudingsplicht gold en dat zij er dan ook geen rekening mee behoefde te houden dat de vergunningen zouden worden verleend.
2.3.    Het betoog van appellante sub 1 faalt. De aanvragen om bouwvergunning zijn op 15 augustus 2001 overeenkomstig artikel 41 van de Woningwet gepubliceerd in het huis-aan-huisblad “De Betuwe”. De besluiten tot verlening van de bouwvergunningen zijn voorts op 1 november 2001 aan vergunninghoudster verzonden en op 14 november 2001 gepubliceerd in dat huis-aan-huisblad.
Hoofdregel is dat, indien publicatie van een bouwvergunning heeft plaatsgevonden, termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar daartegen niet verschoonbaar kan worden geacht.
Artikel 3:43, eerste lid, van de Awb kan daar in dit geval niet aan afdoen. Indien de brief van 17 augustus 2001 als een zienswijze moet worden aangemerkt, dan volgt uit artikel 3:43, tweede lid, gelijk de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, dat het college mocht volstaan met het besluit tot verlening van de bouwvergunning op dezelfde wijze mede te delen als waarop kennis is gegeven van de aanvraag. Het betoog van appellante dat het college niet heeft besloten toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb, zodat artikel 3:43, tweede lid, niet van toepassing is, gaat er aan voorbij dat uit artikel 50, zevende lid, van de Woningwet (oud) rechtstreeks volgt dat op de voorbereiding van het besluit tot vergunningverlening afdeling 3.4. van toepassing is. Een besluit van het college is derhalve niet vereist. Het college was dan ook niet gehouden om aan appellante mededeling te doen van de verlening van de bouwvergunningen. Bovendien heeft appellante, naar door [gemachtigde] ter zitting is erkend, van de publicatie van de verlening van de bouwvergunningen in het huis-aan-huisblad “De Betuwe” van 14 november 2001 kennis genomen.
Het college heeft het bezwaar van appellante dan ook terecht wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.    Het hoger beroep van appellante sub 1 is ongegrond.
2.5.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aan appellante sub 2 verleende bouwvergunningen terecht ongegrond heeft verklaard. Nu derhalve niet alsnog op dat bezwaar zal dienen te worden beslist heeft appellante sub 2 geen procesbelang bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
2.6.    Het hoger beroep van appellante sub 2 is niet-ontvankelijk.
2.7.    De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
71.