ECLI:NL:RVS:2004:AQ8752

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307391/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door wijziging bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 16 oktober 2003 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had een verzoek ingediend om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bij de gemeenteraad van Landgraaf, welke was afgewezen. De gemeenteraad verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, waarna de rechtbank deze beslissing bevestigde. De appellant stelde dat hij planschade lijdt door de wijziging van de bestemming van zijn perceel van 'wonen' naar 'recreatie', waardoor hij geen eigen woonhuis meer kan bouwen.

De Raad van State heeft de zaak op 11 juni 2004 ter zitting behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant zijn recht op schadevergoeding had verwerkt. De Raad van State stelde vast dat de appellant niet in een nadeliger positie was gekomen door de wijziging van het bestemmingsplan, maar dat de rechtbank niet had beoordeeld of de appellant recht had op schadevergoeding vanwege de eerdere wijziging van het bestemmingsplan 'Schaesberg-Zuid'. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant met betrekking tot de schade door het bestemmingsplan 'Schaesberg-Zuid' ongegrond was verklaard. De Raad van State oordeelde dat de gemeenteraad het bezwaar van de appellant ten onrechte ongegrond had verklaard en dat de beslissing op bezwaar vernietigd moest worden.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de Raad van State de gemeente Landgraaf gelastte om het griffierecht aan de appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 september 2004.

Uitspraak

200307391/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 oktober 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Landgraaf.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2001 heeft de raad van de gemeente Landgraaf (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 januari 2004 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2004, waar appellant in persoon en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. T.J.M. Huijten, ambtenaar van de gemeente Landgraaf, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.    Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij planschade lijdt doordat de bestemming van zijn perceel is gewijzigd van ‘wonen’ in ‘recreatie’ en hij op zijn perceel geen eigen woonhuis meer kan bouwen.
2.3.1.    Voordat op 16 juni 1988 het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ van kracht werd, gold voor het perceel het ‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaken van de gemeente Heerlen’, ingevolge welk plan het perceel was ‘bestemd voor woonwijken met alle daartoe nodige voorzieningen’.
Blijkens de bij het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ behorende plankaart is met het van kracht worden van dit bestemmingsplan de bestemming van het perceel gewijzigd in ‘recreatie’. Ingevolge artikel 18, aanhef, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatieve doeleinden en de daarbij behorende voorzieningen. Lid A van deze bepaling bepaalt dat op de tot ‘recreatie’ bestemde gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.
In maart 1999 is het bestemmingsplan ‘Heistraat’ van kracht geworden. Blijkens de bij dit bestemmingsplan horende plankaart en voorschriften is de op het perceel rustende bestemming ‘recreatie’ gehandhaafd en is het bouwen van gebouwen daar nog steeds niet mogelijk.
2.3.2.    De rechtbank heeft terecht in navolging van het standpunt van de gemeenteraad overwogen dat appellant door het inwerkingtreden van het bestemmingsplan ‘Heistraat’ niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, nu de bestemming en de daarbij behorende voorschriften door dat bestemmingsplan niet wezenlijk zijn gewijzigd in vergelijking met het voordien geldende planologisch regime. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.3.3.    De rechtbank heeft vervolgens in het midden gelaten of appellant door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ schade lijdt of zal lijden onder overweging dat appellant, nu het bestemmingsplan 'Schaesberg-Zuid' door een ander onherroepelijk geworden bestemmingsplan is opgevolgd, zijn recht om ten gevolge van het bestemmingsplan 'Schaesberg-Zuid' planschadevergoeding te vorderen heeft verwerkt. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 26 augustus 1996, in zaak nr. G09.93.0149, AB 1996, 513, is het indienen van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 WRO niet aan een termijn gebonden. Gelet hierop is ten onrechte aan de afwijzing van het verzoek van appellant om planschadevergoeding vanwege het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ ten grondslag gelegd dat appellant zijn recht heeft verwerkt om vergoeding van planschade te vorderen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank het beroep van appellant met betrekking tot de schade die hij stelt te lijden door het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar wordt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, vernietigd voorzover de gemeenteraad het bezwaar van appellant met betrekking tot de schade die hij stelt te lijden door het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ ongegrond heeft verklaard.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 oktober 2003, AWB 03/254 WET, voorzover daarbij het beroep van appellant met betrekking tot de schade die hij stelt te lijden door het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Landgraaf van 6 februari 2003, voorzover het bezwaar van appellant met betrekking tot de schade die hij stelt te lijden door het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Schaesberg-Zuid’ ongegrond is verklaard;
V.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI.    gelast dat de gemeente Landgraaf aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 291,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
47-362.