200400916/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Didam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Didam
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van de bedrijfsruimte op het perceel, kadastraal bekend gemeente Didam, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend de [locatie].
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Daarnaast is het bezwaar, voorzover gericht tegen de op 19 juli 2001 van rechtswege verleende bouwvergunning, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, behalve voorzover daarin het besluit van 15 augustus 2002 is herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar het college, vertegenwoordigd door G. van der Meulen, ambtenaar van de gemeente, en [een der wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J. Zandberg, advocaat te Didam, zijn verschenen.
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied, wijziging ex artikel 11 WRO [locatie]” (hierna: het wijzigingsplan). Daarin heeft het perceel de bestemming “bedrijfsbebouwing”, op de plankaart nader aangeduid met een (bestemmingscategorie) “II”. In de bij het wijzigingsplan behorende voorschriften is bepaald dat de voorschriften van het geldende bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het bestemmingsplan) ongewijzigd van toepassing zijn op de in deze wijziging nieuw geprojecteerde bestemming.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van deze planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “bedrijfsbebouwing” in de bestemmingscategorie II bestemd voor niet functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven, zoals deze bestaan op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b.1, voor zover hier van belang, is ten aanzien van de bestemmingscategorie II uitsluitend de volgende bebouwing toegestaan: de op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan, voor wat betreft de bebouwde oppervlakte, bestaande bedrijfsgebouwen met dien verstande dat deze bedrijven hun bedrijfsgebouwen mogen vergroten met maximaal 15%.
2.2. Het bedrijfsgebouw heeft een oppervlakte van 733,3 m2. Het bouwplan voorziet in een vergroting van de oppervlakte met 129,22 m2.
2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b.1, van de planvoorschriften. Volgens het college volgt uit dit planvoorschrift dat de maximale uitbreiding dient te worden berekend aan de hand van het totaal van de oppervlakte van de bestaande bebouwing binnen het bebouwingsvlak. Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bedroeg de totale oppervlakte aan bebouwing binnen het bebouwingsvlak 1.321,8 m2. De uitbreiding bedraagt minder dan 15 % van deze oppervlakte en is volgens het college dan ook in overeenstemming met het bestemmingsplan.
Uit artikel 12, tweede, aanhef en onder b.1, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften volgt dat met het begrip ‘deze bedrijven’ in het tweede lid, onder b.1 is bedoeld niet functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven, zoals deze bestaan op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan.
Vast staat dat zowel ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan als ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het wijzigingsplan op het perceel geen niet functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarisch bedrijf was gevestigd. Het wijzigingsplan strekt er juist toe de vestiging van zulke bedrijven op het perceel mogelijk te maken.
Naar het oordeel van de Afdeling komt voor de toepassing van het wijzigingsplan aan de zinsnede in artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften “zoals deze bestaan op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan” dan ook geen betekenis toe. Voor de toepassing van het wijzigingsplan dient het begrip ‘deze bedrijven’ in artikel 12, tweede lid, onder b.1, van de planvoorschriften te worden uitgelegd als niet functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven. De omstandigheid dat het bedrijf van [vergunninghouder] op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan op het perceel nog niet aanwezig was kan derhalve niet in de weg staan aan de verlening van een bouwvergunning voor het vergroten van de bedrijfsruimte.
Nu in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b.1, van de planvoorschriften is bepaald dat deze bedrijven hun bestaande bedrijfsgebouwen mogen vergroten met maximaal 15%, dient voor de berekening van de maximaal toegestane uitbreiding evenwel, anders dan het college meent, de oppervlakte van de bestaande bedrijfsgebouwen van het betreffende bedrijf in aanmerking te worden genomen.
Vast staat dat het bedrijf van [vergunninghouder] eigenaar is van een gedeelte van het perceel met daarop één bedrijfsgebouw. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van dit bedrijfsgebouw. De maximaal toegestane uitbreiding dient derhalve te worden berekend aan de hand van de oppervlakte van dit ene bedrijfsgebouw. Nu de uitbreiding een vergroting is van meer dan 15% van de oppervlakte van dit bedrijfsgebouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het college de bezwaren tegen de van rechtswege verleende bouwvergunning ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft dit besluit in zoverre terecht vernietigd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering/aanvulling van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004