ECLI:NL:RVS:2004:AQ8739

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400778/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van lozingsvoorschriften in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 september 2004 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem. Het geschil ontstond naar aanleiding van een last onder dwangsom die aan de appellant was opgelegd op 2 september 2003, omdat hij op 12 en 13 augustus 2003 had geloosd op oppervlaktewater zonder de vereiste voorafgaande melding. De last was opgelegd in het kader van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betrof een overtreding van voorschrift 4.2 van een vergunning die op 16 november 1999 aan de appellant was verleend onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo).

De appellant stelde dat de vergunning hem de vrijheid bood om zelf te bepalen wanneer hij gebruik maakte van de vergunning en dat de lozing op 12 augustus 2003 buiten het bereik van die vergunning viel. Hij voerde aan dat de lozing onder de verantwoordelijkheid van zijn opdrachtgever viel en dat hij slechts apparatuur had geleverd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de vergunning aan de appellant was verleend en dat hij verplicht was om in alle gevallen melding te maken van bemalingen. De rechtbank concludeerde dat de appellant mede-overtreder was van het lozingsverbod, gezien zijn betrokkenheid bij de bronbemaling.

De Raad van State overwoog verder dat het bestuursorgaan in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. De belangen van de handhaving van de wetgeving en het algemeen belang waren zwaarwegend, en er waren geen bijzondere omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigden. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200400778/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2003, kenmerk 2003\5608, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgelegd in verband met het overtreden van voorschrift 4.2 van de op 16 november 1999 aan appellant verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo).
Bij besluit van 18 december 2003, kenmerk 2003/5998, verzonden op 19 december 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2004.
Bij brief van 24 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A. Burggraaf en J. Stellaard, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van de constatering dat appellant op 12 en 13 augustus 2003 heeft geloosd op oppervlaktewater zonder voorafgaande melding ingevolge voorschrift 4.2 van de vergunning van 16 november 1999. Die vergunning is verleend voor het lozen van niet-verontreinigd bronbemalingswater op oppervlaktewateren binnen het beheersgebied van het waterschap Vallei & Eem. De opgelegde last strekt er toe dat een dwangsom wordt verbeurd van € 100,00 per dag dat appellant zonder voorafgaande melding loost op oppervlaktewateren in dat beheersgebied. Het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd, bedraagt  € 10.000,00.
2.2.    Voorschrift 4.2 van de vergunning van 16 november 1999 luidt:
”Per individuele bronbemaling dient ten minste een week voordat met de daadwerkelijke lozing wordt aangevangen, een melding te worden gedaan bij waterschap Vallei & Eem. Het meldingsformulier met daarop de gevraagde gegevens is als bijlage bij deze parapluvergunning gevoegd (bijlage 3)”.
2.3.    Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de vergunning van 16 november 1999, een zogeheten parapluvergunning, hem de mogelijkheid biedt om zelf te kiezen bij welke bemalingsactiviteiten hij gebruik maakt van die vergunning en in welke gevallen zijn opdrachtgever verantwoordelijk is voor het verkrijgen van een lozingsvergunning. Overigens viel de lozing van 12 augustus 2003 volgens hem buiten het bereik van die vergunning, omdat verontreinigd bemalingswater werd geloosd. Verder voert hij aan dat deze lozing onder verantwoording van zijn opdrachtgever is uitgevoerd en dat hij slechts apparatuur heeft geleverd en geïnstalleerd. Volgens hem mocht hij er bovendien op grond van uitlatingen van zijn opdrachtgever op vertrouwen, dat zijn opdrachtgever beschikte over een lozingsvergunning.
2.4.    De Afdeling overweegt als volgt.
2.4.1.    De vergunning van 16 november 1999 is verleend aan appellant en voorschrift 4.2 richt zich tot hem. Gelet op de aard van deze vergunning en op de tekst van dat voorschrift, staat het appellant niet vrij om zelf te bepalen in welke gevallen hij gebruik gaat maken van zijn vergunning, maar moet hij, indien hij voornemens is om te bemalen, dat in alle gevallen melden. Dat een opdrachtgever op grond van zijn verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van het lozingsverbod, sluit niet uit dat appellant op grond van de door hem verrichte activiteiten mede-overtreder is. Gezien de levering en de installatie van de bronbemalingsapparatuur door appellant rond 12 augustus 2003 heeft verweerder terecht geoordeeld dat de bronbemaling (mede) door appellant is uitgevoerd. Derhalve had appellant die bemaling ten minste een week voordien moeten melden. Door de bemaling achteraf alsnog te melden, is de overtreding van voorschrift 4.2 door appellant niet gelegaliseerd. Gezien die overtreding was verweerder bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4.2.    Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder in dit geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.4.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal   in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen.
2.5.    Concluderend dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G.  Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
157.