200307762/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam.
Bij besluiten van 19 april 2002 en 7 juni 2002 hebben de directeuren van de Daltonschool “De Meer” (hierna: de Daltonschool) onderscheidenlijk de 5e Montessorischool “Watergraafsmeer” (hierna: de Montessorischool) afwijzend gereageerd op de verzoeken van appellante om plaatsing van haar [zoon] op die openbare basisscholen.
Bij besluit van 1 oktober 2002, voorzover thans van belang, heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 23 september 2002, het tegen die besluiten door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2002 gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk van appellante ontvangen. Een afschrift hiervan is naar het dagelijks bestuur toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.M.T. van der Meer en drs. J.G. Verweij, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De raadsman van appellante heeft na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting van 29 juni 2004 verzocht een nieuwe zittingsdatum vast te stellen in verband met verblijf van appellante tot en met 3 juli 2004 in het buitenland. De Voorzitter van de Afdeling heeft bij brief van 19 mei 2004 medegedeeld dat hierin geen aanleiding is gelegen voor uitstel van de behandeling ter zitting. Anders dan appellante heeft betoogd, is daarmee de goede procesorde niet geschonden. Het bepalen van de zittingsdatum betreft een discretionaire bevoegdheid van de behandelende rechterlijke instantie. Bij de uitoefening daarvan moet die ook rekening houden met andere belangen dan die van appellanten, in het bijzonder met het belang dat is gemoeid met de efficiënte afdoening van de aanhangige procedures. Nu appellante werd vertegenwoordigd door haar raadsman en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die noopten tot haar persoonlijke aanwezigheid ter zitting, bestaat er geen grond om deze klacht van appellante gegrond te oordelen.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen zowel de gegrondverklaring van het beroep voorzover gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2002 en het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van dat bezwaar, als het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep voorzover gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2002.
2.3. Appellante heeft eerst bij brief van 21 juni 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2002. In dit besluit was geen bezwaarclausule opgenomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift ten onrechte verschoonbaar heeft geacht. Zij heeft daarbij overwogen dat ondanks de afwezigheid van een bezwaarclausule bij het besluit, de termijnoverschrijding in beginsel niet verschoonbaar is, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken.
Laatstgenoemd oordeel van de rechtbank is onjuist. Het besluit van 19 april 2002 was niet van het dagelijks bestuur afkomstig, doch was vervat in een schrijven – op briefpapier van de Daltonschool – afkomstig van en ondertekend door de directeur van die school. Te meer nu een bezwaarclausule ontbrak, viel voor appellante, die ten tijde van de ontvangst van dat schrijven nog niet door een juridisch deskundige werd bijgestaan, daardoor nauwelijks te onderkennen dat hier sprake was van een besluit, waartegen zij bezwaar kon maken. Onder deze omstandigheden dient de termijnoverschrijding als verschoonbaar te worden aangemerkt.
2.4. Appellante betoogt dat zij in strijd met internationale verdragen ontoelaatbaar in haar vrijheid van onderwijskeuze is beperkt, nu [zoon] niet is geplaatst op de school van haar (eerste) keuze.
Dit betoog faalt. De internationale verdragen verplichten de overheid tot niets meer dan te zorgen voor voldoende openbaar onderwijs. Het recht van ouders om voor hun kind dat onderwijs te kiezen dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuiging, ziet, anders dan appellante betoogt, niet op de onderwijsmethode, zoals die van Dalton en Montessori.
2.5. Voorts is voorzover het betreft het besluit op het bezwaar inzake de Daltonschool, niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bevoegd gezag in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot niet-plaatsing van de leerling. Het beroep tegen de in dat besluit gegeven beslissing tot ongegrondheid van het bezwaar was derhalve ongegrond.
2.6. Aangezien [zoon] alsnog (tijdig) is geplaatst op de school van appellantes (tweede) keuze, heeft zij, gelijk de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2002 betreffende de Montessorischool. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de kwestie van plaatsing al dan niet in het hoofdgebouw van die school buiten de omvang van het geding valt, te meer nu de aanvraag van appellante noch het besluit betrekking heeft op een bepaalde locatie.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het beroep gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2002 gegrond is verklaard en dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk is verklaard. Voor het overige dient zij te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van appellante gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2002 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2003, 02/4867 BESLU, voorzover het beroep gericht tegen de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2002 gegrond is verklaard en dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer) te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004