ECLI:NL:RVS:2004:AQ8720

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402037/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het natuurgebiedsplan Zuidwest Utrecht en de gevolgen voor landbouwgronden

Op 1 september 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2004. Het hoger beroep was ingesteld door een appellant tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, dat op 28 mei 2002 het natuurgebiedsplan Zuidwest Utrecht had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Afdeling heeft de zaak op 10 augustus 2004 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De Afdeling oordeelde dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan op zichzelf geen directe gevolgen heeft voor het gebruik en beheer van de landbouwgronden van de appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de uitvoering van het natuurgebiedsplan op basis van vrijwilligheid plaatsvindt en dat de vaststelling geen concrete wijzigingen in het gebruik van de gronden met zich meebrengt. De appellant betoogde dat het natuurgebiedsplan zijn bedrijfsvoering zou belemmeren, maar de Afdeling concludeerde dat de huidige bestemming en het gebruik van de gronden niet gewijzigd worden door de vaststelling van het plan.

Wel erkende de Afdeling dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan indirecte gevolgen kan hebben voor de toekomstige bedrijfsvoering van de appellant, zoals beperkingen bij uitbreiding van zijn bedrijf. Echter, de Afdeling vond dat het college in redelijkheid meer gewicht had kunnen toekennen aan het belang van natuur- en landschapsbehoud dan aan de belangen van de appellant. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van gronden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402037/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het natuurgebiedsplan Zuidwest Utrecht (hierna: het natuurgebiedsplan) vastgesteld.
Bij uitspraak van 27 januari 2004, verzonden op 28 januari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.W. Hoevenaar, drs. H.C. Thomassen en mr. N.M. de Vries, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef, van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (zoals gepubliceerd in Stcrt. 1999, 252; hierna: de Subsidieregeling), voor zover thans van belang, worden ten behoeve van de uitvoering van deze regeling natuurgebieden begrensd met de vaststelling van natuurgebiedsplannen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Subsidieregeling, voor zover thans van belang, worden natuurgebiedsplannen vastgesteld bij besluit van gedeputeerde staten.
In de toelichting bij de Subsidieregeling is vermeld dat deze regeling is gericht op gebieden waar de instandhouding of ontwikkeling van natuurwaarden en van bos de primaire functie vormt. Voor zover het daarbij gaat om landbouwgronden, betreft het functiewijziging. Subsidies voor ontwikkeling en omvorming kunnen alleen worden verleend ten aanzien van terreinen gelegen in natuurgebiedsplannen. In gevallen waarin voor functiewijziging van de grond een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is, kan pas subsidie voor functieverandering worden verleend vanaf het tijdstip dat een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan definitief is, aldus de toelichting.
De vaststelling van het natuurgebiedsplan doet ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Subsidieregeling, voor zover thans van belang, naast de aanspraak op subsidies tevens een verwervingsplicht ontstaan voor het bureau beheer landbouwgronden, indien gronden gelegen binnen het natuurgebiedsplan dit bureau worden aangeboden, tenzij krachtens artikel 97 is bepaald dat op de koopplicht geen beroep meer kan worden gedaan.
2.2.        De rechtbank heeft overwogen dat de uitvoering van het natuurgebiedsplan plaatsvindt op basis van vrijwilligheid. Zij heeft geoordeeld dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan op zichzelf geen concrete wijzigingen in gebruik en beheer van de gronden van appellant meebrengt. De door appellant gestelde gevolgen hiervan kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet worden aangemerkt als gevolgen van de vaststelling van het natuurgebiedsplan. Zij heeft vervolgens geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij de afweging van de bij de vaststelling van het natuurgebiedsplan betrokken belangen niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van natuur- en landschapsbehoud dan aan de belangen van appellant.
2.3.        Appellant betoogt – samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen nadeel ondervindt van de vaststelling van het natuurgebiedsplan. Hij stelt dat het natuurgebiedsplan van invloed is op de toekomstige planologische situatie en dat de vaststelling daarvan een belemmering vormt voor zijn bedrijfsvoering.
2.4.        Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan in planologisch opzicht geen directe gevolgen heeft voor de in dat gebied gelegen landbouwgronden van appellant, omdat door die vaststelling noch de bestemming van die gronden, noch het gebruik daarvan wordt gewijzigd. Het bestaande gebruik kan derhalve worden voortgezet.
Wel moet onder ogen worden gezien dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan van invloed kan zijn op de toekomstige bedrijfsvoering van appellant in dier voege dat uitbreiding van zijn bedrijf beperkingen kan ondervinden in de mate waarin het natuurgebiedsplan wordt gerealiseerd. Ook valt niet uit te sluiten dat dit indirecte effecten heeft voor de waarde van het bedrijf en de daartoe behorende landbouwgronden in het vrije economische verkeer.
Dit mogelijke indirecte gevolg raakt het belang van appellant en dient derhalve bij de besluitvorming betrokken en afgewogen te worden.
Gelet op de stukken, het verhandelde ter zitting en de verwervingsplicht van het bureau beheer landbouwgronden om de aangeboden in natuurgebiedsplannen liggende gronden tegen agrarische marktwaarde aan te kopen, bestaat er echter geen grond voor het oordeel dat het college bij de afweging van de bij de vaststelling van het natuurgebiedsplan betrokken belangen in redelijkheid niet meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang van natuur- en landschapsbehoud dan aan de belangen van appellant.
2.5.        Hetgeen appellant overigens betoogt met betrekking tot de bij hem aanwezige onzekerheid inzake aanspraken op subsidie op grond van de Subsidieregeling, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat het besluit tot vaststelling van het natuurgebiedsplan geen besluit op een aanvraag tot subsidieverlening betreft.
2.6.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.        Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
195-424.