200401994/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de maatschap [maat A en maat B], gevestigd te [plaats], en [maat A], wonend te [woonplaats]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het natuurgebiedsplan Zuidwest Utrecht (hierna: het natuurgebiedsplan) vastgesteld.
Bij uitspraak van 27 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [maat A] en het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.W. Hoevenaar, drs. H.C. Thomassen en mr. N.M. de Vries, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef, van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (zoals gepubliceerd in Stcrt. 1999, 252; hierna: de Subsidieregeling), voor zover thans van belang, worden ten behoeve van de uitvoering van deze regeling natuurgebieden begrensd met de vaststelling van natuurgebiedsplannen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Subsidieregeling, voor zover thans van belang, worden natuurgebiedsplannen vastgesteld bij besluit van gedeputeerde staten.
In de toelichting bij de Subsidieregeling is vermeld dat deze regeling is gericht op gebieden waar de instandhouding of ontwikkeling van natuurwaarden en van bos de primaire functie vormt. Voor zover het daarbij gaat om landbouwgronden, betreft het functiewijziging. Subsidies voor ontwikkeling en omvorming kunnen alleen worden verleend ten aanzien van terreinen gelegen in natuurgebiedsplannen. In gevallen waarin voor functiewijziging van de grond een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is, kan pas subsidie voor functieverandering worden verleend vanaf het tijdstip dat een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan definitief is, aldus de toelichting.
De vaststelling van het natuurgebiedsplan doet ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Subsidieregeling, voor zover thans van belang, naast de aanspraak op subsidies tevens een verwervingsplicht ontstaan voor het bureau beheer landbouwgronden, indien gronden gelegen binnen het natuurgebiedsplan dit bureau worden aangeboden, tenzij krachtens artikel 97 is bepaald dat op de koopplicht geen beroep meer kan worden gedaan.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de uitvoering van het natuurgebiedsplan plaatsvindt op basis van vrijwilligheid. Zij heeft geoordeeld dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan op zichzelf geen concrete wijzigingen in gebruik en beheer van de gronden van appellanten meebrengt. De door appellanten gestelde gevolgen hiervan kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet worden aangemerkt als gevolgen van de vaststelling van het natuurgebiedsplan. Zij heeft vervolgens geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij de afweging van de bij de vaststelling van het natuurgebiedsplan betrokken belangen niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van natuur- en landschapsbehoud dan aan de belangen van appellanten.
2.3. Appellanten betogen – samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen nadeel ondervinden van de vaststelling van het natuurgebiedsplan. Zij stellen dat het natuurgebiedsplan van invloed is op de toekomstige planologische situatie en dat de vaststelling daarvan een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan in planologisch opzicht geen directe gevolgen heeft voor de in dat gebied gelegen landbouwgronden van appellanten, omdat door die vaststelling noch de bestemming van die gronden, noch het gebruik daarvan wordt gewijzigd. Het bestaande gebruik kan derhalve worden voortgezet.
Wel moet onder ogen worden gezien dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan van invloed kan zijn op de toekomstige bedrijfsvoering van appellanten in dier voege dat uitbreiding van zijn bedrijf beperkingen kan ondervinden in de mate waarin het natuurgebiedsplan wordt gerealiseerd. Ook valt niet uit te sluiten dat dit indirecte effecten heeft voor de waarde van het bedrijf en de daartoe behorende landbouwgronden in het vrije economische verkeer.
Dit mogelijke indirecte gevolg raakt het belang van appellanten en dient derhalve bij de besluitvorming betrokken en afgewogen te worden.
Gelet op de stukken, het verhandelde ter zitting en de verwervingsplicht van het bureau beheer landbouwgronden om de aangeboden in natuurgebiedsplannen liggende gronden tegen agrarische marktwaarde aan te kopen, bestaat er echter geen grond voor het oordeel dat het college bij de afweging van de bij de vaststelling van het natuurgebiedsplan betrokken belangen in redelijkheid niet meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang van natuur- en landschapsbehoud dan aan de belangen van appellanten.
2.5. Hetgeen appellanten overigens betogen met betrekking tot de bij hen aanwezige onzekerheid inzake aanspraken op subsidie op grond van de Subsidieregeling, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat het besluit tot vaststelling van het natuurgebiedsplan geen besluit op een aanvraag tot subsidieverlening betreft.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004