200400566/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2003 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 11 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verplaatsen van een hekwerk bij een dakterras op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 november 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2003, verzonden op 11 december 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 maart 2004 heeft het college en bij brief van 24 maart 2004 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Tevens is [een der wederpartij] daar gehoord.
2.1. Anders dan het college van mening is, bestaat voor appellant nog belang bij een beoordeling van het hoger beroep, nu uit de door appellant overgelegde passage uit de koopovereenkomst blijkt dat appellant zich heeft verplicht een bedrag beschikbaar te stellen indien de uitspraak ten nadele strekt van het dakterras.
2.2. Het college heeft bouwvergunning verleend voor de verplaatsing van een hekwerk naar de rand van een reeds aanwezig dakterras aan de achterzijde van een pand op een uitgebouwde eerste verdieping. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat het college de aantasting van de privacy van [wederpartijen] door de verplaatsing van het hekwerk onvoldoende in zijn besluit heeft betrokken.
2.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Oude stad, deelplan Oudegracht Zuid”. Niet is in geschil dat de hoogte van het bouwplan in strijd is met de in dit plan toegestane maximumhoogte en dat geen toepassing gegeven kan worden aan de in dit plan opgenomen binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid.
2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er reeds sedert 1995 sprake is van een dakterras op het gehele oppervlak van de uitbouw en dat de privacy van [wederpartijen] derhalve ook vóór de plaatsing van het in geding zijnde hekwerk in gelijke mate werd aangetast.
Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat in 1995 het gehele dakoppervlak is betegeld niet betekent dat het oppervlak sedertdien als dakterras in gebruik is. Daarbij is van belang dat appellant eerst medio 1999 een hekwerk aan de rand van het dakoppervlak heeft geplaatst.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de privacy van [wederpartijen] niet wordt geschaad, omdat ook de bewoners van andere omliggende percelen uitzicht hebben op het dakterras van [wederpartijen].
Ook dit betoog faalt. Op grond van de ter zitting overgelegde foto's en de daarop door partijen gegeven toelichting wordt geoordeeld dat de mate van inkijk van de overige buren – diagonaal en op gelijk bouwniveau – niet vergelijkbaar is met de inkijk in rechte lijn vanaf het hoger gelegen dakterras op het omliggende perceel van [wederpartijen]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in de beslissing op bezwaar onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van de verplaatsing van het hekwerk voor de privacy van [wederpartijen].
2.6. Het betoog van appellant ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de akte van erfdienstbaarheid van 6 april 2000, niet kan worden afgeleid dat [wederpartijen] heeft ingestemd met de aanwezigheid van het hekwerk aan de rand van het dak treft evenmin doel, nu de akte geen aanknopingspunten biedt die de stelling van appellant ondersteunen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004