200400288/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2003, kenmerk 2003025, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een zoogkoeien-, rosékalveren- en schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], en sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 4 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 14 januari 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 februari 2004.
Bij brief van 8 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellanten sub 1, waarvan [een der appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. K.E.A. Mutsaers, gemachtigde, appellant sub 2, vertegenwoordigd mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Jager, K. Roeberts en R. van Eerten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover daarin is aangevoerd dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat op een afstand van 250 meter van de inrichting een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen en voorzover daarin gronden met betrekking tot de bij besluit van 2 augustus 2000 verleende milieuvergunning zijn aangevoerd.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de grond dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat op een afstand van 250 meter van de inrichting een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep van appellant sub 2 voorzover daarin gronden met betrekking tot de bij besluit van 2 augustus 2000 verleende milieuvergunning zijn aangevoerd wel zijn grondslag in de bedenkingen. Deze gronden zien op de door de onderhavige inrichting te veroorzaken stankhinder, welk aspect appellant sub 2 in zijn bedenkingen ook heeft aangevoerd. Het beroep van appellant sub 2 is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2. De vraag of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen heeft betrekking op een aspect dat de Afdeling ambtshalve bij haar beoordeling moet betrekken. De Afdeling zal derhalve in de eerste plaats op deze vraag ingaan.
2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit betreft – voorzover hier van belang – inrichtingen voor: a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor onder meer: onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, en onder c, sub 1°, voorzover hier van belang: het mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
2.3.1. In haar uitspraak van 14 mei 2003, no.
200203938/1(JM 2003/77), heeft de Afdeling overwogen dat bijproducten die zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en waarvan de leveranciers zich ontdoen of moeten ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, afvalstoffen zijn. Er is geen reden om daarover thans anders te oordelen.
2.3.2. Uit de onderhavige vergunningaanvraag en de daarbij behorende tekeningen blijkt dat een opslag voor 90 ton bijproducten is aangevraagd. Deze bijproducten bestaan uit aardappelvezels, uien en uienblad, bietenpunten, bierborstel en sojaschroot. Ter zitting is gebleken dat deze bijproducten zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en van buiten de inrichting afkomstig zijn als bedoeld in de voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003. Voorts is ter zitting gebleken dat, gelet op het soortelijk gewicht van de bijproducten en de oppervlakte van de asfaltvloer waarop de opslag van deze bijproducten plaatsvindt, de aangevraagde 90 ton meer dan 50 m³ bedraagt.
2.3.3. Vaststaat derhalve dat vergunning is aangevraagd voor een inrichting die over de capaciteit beschikt om meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, welke niet genoemd zijn in categorie 28.4, onder a, sub 1 tot en met 5, op te slaan en vervolgens te mengen. De categorieën 28.7 of 28.8 van bijlage I behorende bij het Besluit, waarin een uitzondering is gemaakt op onder andere categorie 28.4, onder a, sub 6, zijn niet van toepassing.
Dat brengt mee dat de onderhavige inrichting ondermeer onder categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit valt. Nu in categorie 28.4 het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag in plaats van verweerder, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I bij het Besluit.
2.4. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de beroepsgronden buiten bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat op een afstand van 250 meter van de inrichting een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond;
III. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland van 25 november 2003, kenmerk 2003025;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, voor appellanten sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 644,00, voor appellant sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Zwartewaterland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Zwartewaterland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1 en € 116,00 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004