200401954/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van zijn kassen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor de opslag van caravans te staken.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor wat betreft de begunstigingstermijn, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle van 14 oktober 2002 in zoverre herroepen en de datum voor welke appellant aan de last tot beëindiging van het strijdig gebruik moet hebben voldaan vastgesteld op 1 juli 2004. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.B. van Batenburg, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door A. Sinke en E. Molenaar, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Gelet op de aan de voorzieningenrechter ter beschikking staande gegevens, waaronder de het ter zitting van 26 januari 2004 afgelegde verklaringen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter geen gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid tot afdoening van de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat de stalling van caravans op het perceel in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik door het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1983” (de zogeheten toverformule), aangezien gemeten naar objectieve maatstaven, los van onder meer de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en het economisch tij, een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming tot de mogelijkheden behoort. Het door appellant ingebrachte rapport van de WLTO van 5 december 2002, aangevuld op 28 januari 2003 toont het tegendeel niet aan, reeds omdat daarbij is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Uit de conclusie dat, mede gelet op de financiële positie van het bedrijf van appellant, investeringen in een gerberakwekerij of een andere vorm van kassenteelt, niet haalbaar zijn, volgt immers niet dat elk zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming “Agrarisch bedrijf” onmogelijk zou zijn.
Nu niet is voldaan aan de voorwaarden om ten behoeve van het gebruik van de kassen op het perceel als caravanstalling deze vrijstelling te kunnen verlenen, heeft de voorzieningenrechter terecht afgezien van een bespreking van het betoog van appellant dat de vrijstelling als bovenbedoeld in redelijkheid niet kon worden geweigerd. Hetgeen appellant aanvoert omtrent de uitleg van de Nota Planbeoordeling 2002 van de provincie Zuid-Holland, de vermeende ligging in stedelijk gebied en het gemeentelijk beleid inzake het toestaan van caravanstallingen behoeft derhalve geen verdere bespreking.
2.5. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat appellant eerst ter zitting weer een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan. Anders dan appellant stelt, heeft hij zijn betoog omtrent de vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel niet in zijn beroepschrift herhaald, doch pas ter zitting uiteengezet. Overigens heeft appellant in hoger beroep zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet in het hogerberoepschrift, maar pas bij brief van 30 juni 2004 onderbouwd.
2.6. De voorzieningenrechter heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel op juiste inhoudelijke gronden verworpen. Een aantal in zijn brief van 30 juni 2004 genoemde gevallen heeft betrekking op situaties in andere gemeenten. Voor zover het situaties in de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle betreft, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat deze betrekking hebben op hetzelfde bestemmingsplan en dezelfde gebruiksregeling, dan wel dat deze gevallen niet worden gedekt door het overgangsrecht of door het eenmalige generaal pardon van 1993. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.7. Ten slotte betoogt appellant tevergeefs dat het oordeel van de voorzieningenrechter over het vertrouwensbeginsel niet in stand kan blijven, omdat de gemachtigde van het college, E. Molenaar, die in dit verband als getuige is gehoord, voorafgaande aan zijn verklaring ter zitting geen eed of belofte heeft afgelegd. Ingevolge artikel 8:33 van de Algemene wet bestuursrecht zijn getuigen daartoe echter niet verplicht. Van een situatie als bedoeld in artikel 8:33, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat de voorzieningenrechter zou hebben bepaald dat genoemde getuige niet zou worden gehoord dan na het afleggen van de eed of de belofte, is niet gebleken.
Voorts heeft de rechtbank uit de stukken en de verklaringen van J. Boersma en E. Molenaar terecht de conclusie getrokken dat niet is gebleken van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het college het gebruik van de kassen voor caravanstalling zou toestaan. Het enkele feit dat E. Molenaar niet onder ede of de belofte is gehoord doet aan die conclusie niet af.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voorzover aangevallen, moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004