200400946/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) geweigerd vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen en het verzoek van appellant tot wijziging van de aan hem bij besluit van 30 oktober 2001 verleende bouwvergunning afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2003, verzonden op 24 december 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief gedateerd 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.I. Bruggemans, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.C. Zondag, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college bouwvergunning verleend voor het verbouwen (uitbreiden) van de garage bij het woonhuis [locatie 1] te [plaats]. Het gewijzigde bouwplan voorziet in het aanbrengen van een doorgang in de gevel tussen dit bijgebouw en het bijgebouw van het perceel [locatie 2] te [plaats].
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Hofcamp”.
Daarin heeft het perceel [locatie 1] de bestemming “Eengezinshuizen, winkels toegestaan (W)E”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor “eengezinshuizen, winkels (W)E” aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen, waarin uitsluitend in de eerste bouwlaag winkels toegestaan, met de bij de eengezinshuizen behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, voorzover hier van belang, mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. eengezinshuizen met daarbijbehorende bijgebouwen en andere bouwwerken, of:
b. eengezinshuizen, waarin uitsluitend in de eerste bouwlaag winkels zijn toegestaan, met de bij eengezinshuizen behorende bijgebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 5, derde lid, voor zover hier van belang, is op de bouw van de in lid 2 bedoelde gebouwen en andere bouwwerken het bepaalde in artikel 4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in de eerste bouwlaag winkels zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder II, mogen per eengezinshuis worden gebouwd:
a. één berging voor huishoudelijke doeleinden;
Op het perceel [locatie 2] rust de bestemming “Winkels met woningen (WE)”.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming bestemd voor winkels met woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven, alsmede voor bij winkels behorende werkplaatsen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, mogen de op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd:
b. bijgebouwen en andere bouwwerken behorende bij en ten dienste van de onder a bedoelde winkels met woningen, alsmede werkplaatsen behorende bij en ten dienste van de onder a bedoelde winkels.
2.3. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften volgt dat ook ten aanzien van bijgebouwen geldt dat in de eerste bouwlaag winkels zijn toegestaan.
2.4. Dit betoog faalt. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit artikel 5, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften volgt dat, anders dan bij de bestemming “Winkels met woningen (WE), bij de bestemming “Eengezinshuizen, winkels toegestaan (W)E” alleen in het hoofdgebouw de winkelfunctie en bijbehorende activiteiten mogen worden uitgeoefend en het bijgebouw alleen ten dienste van de woonfunctie mag worden gebruikt, namelijk voor huishoudelijke doeleinden. Dat in artikel 5, derde lid, het bepaalde in artikel 4 van overeenkomstige toepassing is verklaard op de in lid 2 bedoelde gebouwen en andere bouwwerken betekent niet dat, in afwijking daarvan, ook in de eerste bouwlaag van bijgebouwen winkels zijn toegestaan. Uit deze bepaling volgt uitsluitend dat de in artikel 4 voor de bestemming “Eengezinshuizen EO en EG” neergelegde bouwmogelijkheden ook gelden voor de bestemming “Eengezinshuizen, winkels toegestaan (W)E”.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de doorgang tussen de bijgebouwen niet in strijd is met het bestemmingsplan, maar uitsluitend het gebruik van het bijgebouw op het [locatie 1].
2.6. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat door het aanbrengen van een doorgang tussen de bijgebouwen op de verschillende percelen de bestemmingen van de beide percelen verweven raken, omdat appellant beide bijgebouwen tezamen gebruikt ten behoeve van de winkelfunctie, onder andere als werkplaats. Nu de doorgang een met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] mogelijk maakt, is het aanbrengen van de doorgang in strijd met het bestemmingsplan.
2.7. Anders dan appellant betoogt, kan derhalve niet worden volstaan met een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, ten behoeve van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van dit bijgebouw.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juni 2004 in de zaak
200307192/1kan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krachtens deze bepalingen niet worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor een verbouwing van een bestaand gebouw waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat ook overigens geen mogelijkheid bestaat vrijstelling te verlenen voor het bouwplan.
2.8. De bouwaanvraag voor het aanbrengen van de doorgang is, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, derhalve terecht geweigerd. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat reeds een doorgang bestond tussen beide percelen zodat hij er op mocht vertrouwen dat bouwvergunning zou worden verleend, wat daarvan zijn moge, kan daaraan niet afdoen, nu een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet. Dit geldt evenzeer voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004