200400102/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (hierna: het college) appellante bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een stierenstal met voeropslag en stalling van werktuigen en machines op het perceel kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op 26 november 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A.A. Span, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1999” (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming “agrarische hoofdstructuur” met de detailbestemming “agrarische bedrijven”.
Ingevolge artikel 2.2, lid A1 en onder 1, van de planvoorschriften – voorzover thans van belang – zijn de gronden die zijn aangewezen als “agrarische hoofdstructuur” bestemd voor agrarische bodemexploitatie en bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 2.5, lid A, onder 1, zijn de gronden die zijn aangewezen als “agrarische bedrijven” bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, voorzover geen glastuinbouw zijnde.
Ingevolge artikel 1.3 van de planvoorschriften is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van produkten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 1996 in zaak no. H01.96.0154 (JB 1997/7), moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.3. Het college heeft zich op basis van adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 15 augustus 2001, 12 december 2001 en 15 mei 2002 op het standpunt gesteld dat gerede twijfel bestaat met betrekking tot het voorgenomen gebruik van de op te richten bouwwerken. Volgens het college moet op grond van die adviezen worden aangenomen dat de op te richten stal niet uitsluitend zal worden gebruikt voor het houden van meststieren met het oog op de vleesproductie, maar dat de stieren met name zullen worden gehouden voor de verwerking van groenafval, afkomstig van het afvalverwerkingsbedrijf van [appellant], gevestigd op het naastgelegen adres [locatie], hetgeen in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming "agrarische bedrijven".
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen.
Dat betoog slaagt. Uit het advies van de AAB van 15 mei 2002 blijkt dat de door de AAB in de eerdere adviezen geuite twijfels met betrekking tot de opzet van het bedrijfsplan en de inrichting van de stal, door aanpassing van het bouwplan vrijwel geheel zijn weggenomen. Niettemin heeft de AAB daarin geen aanleiding gezien haar aanvankelijk ingenomen standpunt, dat realisatie van de voorgestelde bedrijfsopzet niet is te verwachten, te herzien. Geoordeeld wordt dat deze conclusie niet kan worden gedragen door de enkele verwijzing naar de voorgeschiedenis en de volgens de AAB gebrekkige voorbereiding van de aanvraag. Overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de geuite twijfels onderbouwen. Het college had dan ook, anders dat de rechtbank heeft geoordeeld, niet met een enkele verwijzing naar het advies van de AAB van 15 mei 2002 de conclusie mogen trekken dat het beoogde gebruik van de stal uitsluitend of mede betrekking zal hebben op andere doeleinden dat die, waarin de bestemming voorziet.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 19 november 2002 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college dient opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 november 2003, kenmerk 02/3743;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel van 19 november 2002;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1537,50, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Son en Breugel te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Son en Breugel aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 580,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004