200401560/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
Bij besluit van 2 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een strandpaviljoen op het perceel plaatselijk bekend Badstrand Rockanje nabij Tweede Slag, kadastraal bekend gemeente Rockanje, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 12 januari 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en appellante in haar bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door N.J.H.M. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft onderzocht of het college haar terecht als belanghebbende bij het besluit tot verlenen van vrijstelling en bouwvergunning heeft aangemerkt.
Dit betoog faalt. De regels van ontvankelijkheid zijn van openbare orde en worden door de rechter ambtshalve getoetst, ook indien er geen beroep op wordt gedaan.
2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat het college appellante ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, voornoemd. Niet aannemelijk is gemaakt dat appellante ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gebruik had gemaakt van de aan haar verleende bouwvergunning voor de bouw van een strandpaviljoen op – een andere locatie op - het Badstrand. Weliswaar heeft appellante in de periode van 24 februari 1998 tot 25 juni 2001 een snackwagen op het Badstrand geëxploiteerd, doch ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was dit gebruik – zoals appellante in haar (aanvullend) hoger beroepschrift ook stelt - reeds gestaakt.
Het oordeel van de rechtbank dat het belang van appellante onvoldoende objectief bepaalbaar is, is derhalve juist, zij het dat de rechtbank daarbij het verkeerde tijdstip als uitgangspunt heeft genomen.
2.4. Appellante betoogt tot slot dat de rechtbank haar ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden haar belang bij het besluit tot verlenen van vrijstelling en bouwvergunning aan te tonen.
Ook dit betoog faalt. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is appellante in de gelegenheid gesteld binnen een week na de datum van de zitting alsnog aan te tonen dat zij als concurrente een rechtstreeks belang had. Partijen hebben via hun gemachtigden de rechtbank daarbij toestemming gegeven na het ongebruikt verstrijken van deze termijn ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb het onderzoek te sluiten zonder dat een nadere zitting wordt gehouden. Appellante heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Zij beroept zich daarvoor met verwijzing naar de Procesregeling bestuursrecht tevergeefs op het ontbreken van een schriftelijke mededeling van de schorsing. Een dergelijke mededeling is niet vereist indien alle partijen, zoals in dit geval, bij de zitting aanwezig waren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004