200400060/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) appellants vordering tot schadevergoeding betwist en zich op het standpunt gesteld dat hiertegen geen bezwaar en beroep openstaat.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op 27 november 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken van appellant ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant in persoon en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Koedoot, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van appellant van 22 augustus 2002, naar aanleiding waarvan de staatssecretaris de brief van 23 oktober 2002 aan appellant heeft toegezonden, moet worden aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit. Zij heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit, zodat de brief van 23 oktober 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij heeft voorts geoordeeld dat van schending van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen sprake is, omdat de toegang tot de burgerlijke rechter in voldoende mate is gegarandeerd.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte de brief van 23 oktober 2002 niet heeft aangemerkt als besluit, als bedoeld in de Awb. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat zij hiermee artikel 6 van het EVRM schendt, aangezien de burgerlijke rechter voor hem, vanwege de kosten van een advocaat, ontoegankelijk is.
2.3. Aangezien de beweerdelijk geleden schade, naar appellant heeft gesteld, is veroorzaakt door de inwerkingtreding van de Wet Inkomstenbelasting 2001, kan deze schade niet worden beschouwd als te zijn veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van een door de staatssecretaris aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, nu de bedoelde inwerkingtreding het gevolg is van wetgeving in formele zin. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de brief van 23 oktober 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
2.4. De rechtbank is op goede gronden evenzeer tot het juiste oordeel gekomen dat van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen sprake is. Anders dan appellant betoogt, is het eisen van procesvertegenwoordiging als een ontvankelijkheidsvoorwaarde door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard als beperking waaraan de toegang tot de rechter onderhevig kan zijn.
2.5. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem als begunstigende beschikkingen betitelde handelingen van de staatssecretaris, valt buiten de omvang van het geding en behoeft derhalve geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004