200401048/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 mei 2003, het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied Winterswijk-Oost, [locatie 1]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 december 2003, no. RE2003.55875, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 april 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Winterswijk, vertegenwoordigd door mr. A.H.C. Bandel-Weerkamp, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied Winterswijk-Oost”. Met het plan wordt beoogd een planologische regeling te treffen voor een in afwijking van een verleende bouwvergunning gebouwd bijgebouw bij de woning aan de [locatie 1] te [plaats].
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij zijn van mening dat het gemeentebestuur de naleving van de bouwvergunning had moeten eisen, mede gelet op het feit dat het huidige bijgebouw een aantasting van hun uitzicht en een waardevermindering van hun woning met zich brengt. Volgens appellanten wordt het bijgebouw bedrijfsmatig gebruikt, hetgeen niet in overeenstemming is met de op de plankaart hiervoor aangewezen bestemming.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij is met de gemeenteraad van mening dat een regeling voor het bijgebouw in dit plan uit een oogpunt van ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat het uitzicht van appellanten door het bijgebouw niet ernstig wordt aangetast. Verder stelt verweerder dat de bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse niet zodanig zijn dat hij hieraan niet heeft kunnen voorbijgaan.
2.4.1. Op de gronden van het perceel [locatie 1] zijn in het verleden de bestemmingen “Grenskantoor” en “Agrarisch gebied” gelegd.
Op 1 oktober 1996 zijn met toepassing van het toenmalige artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw met een maximale oppervlakte van 75 m² op dit perceel. Hiermee is geanticipeerd op een wijziging van de bestemming “Grenskantoor” in de bestemming “Woondoeleinden” ter plaatse. Niet in geding is dat het bijgebouw is gebouwd ter grootte van 110 m². Bij het thans aan de orde zijnde plan heeft de gemeenteraad op de plankaart de gronden waarop het bijgebouw is gebouwd aangewezen voor “Woondoeleinden”.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat het bouwen van een bijgebouw in afwijking van een bouwvergunning niet zonder meer behoeft te betekenen dat voor dit gebouw niet alsnog een regeling in het plan kan worden getroffen. Daarvoor is relevant of het bijgebouw uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening inpasbaar is. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt.
De woning van appellanten bevindt zich aan de [locatie 2]. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de afstand van deze woning tot het bijgebouw ongeveer 70 meter bedraagt. Voorts is gebleken dat een groene wal voor de woning aan de [locatie 1] reeds het uitzicht van appellanten beperkt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het bijgebouw niet een ernstige aantasting van het vrije uitzicht van appellanten met zich brengt.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, zich op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat in het bijgebouw werkzaamheden in een dusdanige omvang plaatsvinden dat gelet daarop de bestemming “Woondoeleinden” mede in het licht van de voor die bestemming geldende voorschriften, niet passend kan worden geacht. Overigens kunnen appellanten zich tot het gemeentebestuur wenden met een verzoek om handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften, indien van het bijgebouw in strijd met die voorschriften op grote schaal bedrijfsmatig gebruik zou worden gemaakt.
2.4.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004