ECLI:NL:RVS:2004:AQ7471

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400068/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Heinkenszand, gedeelte Over de Dijk, fase II door de gemeenteraad van Borsele

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Heinkenszand, gedeelte Over de Dijk, fase II" dat op 15 mei 2003 door de gemeenteraad van Borsele is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Zeeland heeft op 18 november 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat de goedkeuring van het plan onterecht is verleend, met name omdat het de bouw van een woonzorgcomplex in de nabijheid van hun woning mogelijk maakt. Ze stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met hun bedenkingen en dat het plan in strijd is met de Flora- en faunawet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 juli 2004 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de provincie en een ambtenaar van de gemeente. De Afdeling overweegt dat de verweerder de taak heeft om te beoordelen of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of het recht correct is toegepast. De Afdeling concludeert dat de gemeenteraad de aan hem toekomende beoordelingsmarges niet heeft overschreden en dat het plan niet in strijd is met de Flora- en faunawet.

De Afdeling oordeelt dat de bezwaren van appellanten niet voldoende onderbouwd zijn en dat de gemeenteraad en de verweerder de bezwaren op een juiste manier hebben samengevat. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de goedkeuring van het bestemmingsplan door de verweerder. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 25 augustus 2004.

Uitspraak

200400068/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft de gemeenteraad van Borsele, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 mei 2003, het bestemmingsplan "Heinkenszand, gedeelte Over de Dijk, fase II" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 november 2003, kenmerk 0310473/28/46, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.H. Linthout, advocaat te Bergen op Zoom, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. E.A. Dekker, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad ing. J.A.M. Koolen, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2.    Met het plan wordt beoogd een nieuwe woonwijk mogelijk te maken in Heinkenszand. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Kraaiendijk, de Goudsbloemstraat, de Drieweg en Clara’s Pad.
2.3.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dat de bouw van een woonzorgcomplex in de nabijheid van hun woning mogelijk maakt.
Zij zijn van mening dat verweerder in zijn besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan de bedenkingen en de daarop gegeven toelichting tijdens de hoorzitting. Appellanten stellen dat de gemeenteraad hun zienswijze onjuist dan wel onvolledig heeft weergegeven in het raadsbesluit.
Daarnaast voeren appellanten aan dat in het plan ten onrechte is voorbijgegaan aan de eisen van de Flora- en faunawet en is afgeweken van het beeldkwaliteitsplan en de ontwerpuitgangspunten uit de publicatiefolder van de gemeente Borsele. Zij vrezen voorts dat het woonzorgcomplex een inbreuk op hun privacy en een verlies aan uitzicht met zich brengt. Ten slotte menen appellanten dat er voor dit complex elders betere plaatsen beschikbaar zijn.
2.4.    Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens hem brengt het beoogde woonzorgcomplex geen ernstige aantasting van het woongenot van appellanten met zich. Verder is verweerder van mening dat het plandeel aan de eisen uit de Flora- en faunawet voldoet en in overeenstemming is met het beeldkwaliteitsplan.
2.5.    Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening stelt het college van gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Uit de stukken blijkt dat appellanten evengenoemde gelegenheid geboden is. Niet is gebleken dat op de hoorzitting van de zijde van appellanten een zodanige aanvullende toelichting op hun bedenkingen is gegeven dat verweerder daarop in zijn bestreden besluit uitdrukkelijk had moeten ingaan.
Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat de gemeenteraad en verweerder de bezwaren samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van zienswijzen of bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad en het bestreden besluit niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet dan wel onjuist in de overwegingen zijn betrokken.
2.5.1.    De folder waarop appellanten zich beroepen dateert van dezelfde tijd als het voorontwerp van het bestemmingsplan en bevat een schets met de ontwerpuitgangspunten en de voorgestane invulling van het gebied.
De Afdeling overweegt dat aan deze folder geen rechten kunnen worden ontleend, hetgeen ook expliciet in de folder is vermeld. Overigens is de gemeenteraad bevoegd bij de vaststelling van het plan wijzigingen ten opzichte van het (voor)ontwerp aan te brengen.
In het beeldkwaliteitsplan is het stedenbouwkundig ontwerp nader uitgewerkt. Dit plan ziet met name op de inrichting van het openbaar gebied, het beoogde architectonische beeld en de groeninrichting. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plandeel in overeenstemming is met de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen uitgangspunten.
2.5.2.    Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Bijzondere woonvormen” toegekend. Deze bestemming voorziet in de bouw van een woonzorgcomplex bestaande uit twee bouwdelen.
Het bouwdeel evenwijdig aan de Kraaiendijk zal een maximale bouw- en dakvoethoogte van 7,5 meter mogen hebben, terwijl voor het bouwdeel langs de beoogde campus een maximale bouw- en dakvoethoogte van 11 meter is toegestaan. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat deze bebouwing ter plaatse gewenst is vanuit het perspectief van aansluiting op de aangrenzende campus niet onredelijk.
De woning van appellanten bevindt zich op ongeveer 70 meter van het woonzorgcomplex aan de [locatie]. Tussen de woning en dit complex bevindt zich een 2,85 meter hoge dijk. Gelet op het voorgaande en op de in het plan opgenomen bebouwingsvoorschriften, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het vrije uitzicht en de privacy van appellanten niet ernstig zullen worden aangetast door de bouw van het woonzorgcomplex.
2.5.3.    De vraag of voor de uitvoering van het plandeel een ontheffing op grond van de Flora-en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plandeel had kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat.
2.5.3.1.    Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 10 van deze wet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voorzover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in artikel 2, tweede lid, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c) zijn aangewezen:
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort.
2.5.3.2.    Uit de stukken blijkt dat voor de vaststelling van het plan in opdracht van het gemeentebestuur door Arcadis onderzoek is gedaan naar het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten in het plangebied. Het betreft het onderzoek “Natuurtoets Heinkenszand, gedeelte over de dijk, fase 2 en 3” van 18 maart 2003. Blijkens dit onderzoek zijn in het plangebied naar verwachting beschermde diersoorten aanwezig, die niet voorkomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit het onderzoek blijkt tevens dat er in het plangebied mogelijk een aantal diersoorten - waaronder de rugstreeppad - voorkomt die staan vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Aanbevolen wordt aanvullend onderzoek te laten uitvoeren naar het voorkomen van deze soorten, alsmede naar beschermde plantensoorten. Na de vaststelling van het plan heeft het gemeentebestuur aan de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging de opdracht gegeven tot het verrichten van een dergelijk aanvullend onderzoek. Verweerder heeft het aanvullende onderzoek bij zijn besluitvorming betrokken. Bij de provincie Zeeland werkzame biologen hebben de resultaten van het aanvullende onderzoek geïnterpreteerd en hebben geconcludeerd dat het plan geen bedreiging vormt voor beschermde planten- en diersoorten. Appellanten hebben geen gegevens overgelegd die een begin van tegenbewijs leveren. De enkele stelling ter zitting dat zij ter hoogte van het beoogde woonzorgcomplex geregeld de rugstreeppad zien acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het aanvullende onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet is aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg zal staan.
2.5.4.    Ten aanzien van de door appellanten aangedragen alternatieve plaatsen voor het woonzorgcomplex, merkt de Afdeling op dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.5.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Bindels
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
85-466.