200403313/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 2004 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C/D/E bij C/E bij D.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op 12 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2004 heeft het CBR van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. T.A.H. Nguyen, medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat, houdende vaststelling van eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, Stcrt. 2002, 20, (hierna: de regeling) wordt onder groep 2 verstaan, bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C,C+E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling is, voor zover hier van belang, ten aanzien van rijbewijzen van groep 2 bepaald dat personen die meer dan een aanval van epilepsie hebben gehad permanent daarvoor ongeschikt zijn. Ingevolge deze bepaling geldt een uitzondering voor personen bij wie de medicatie is gestaakt en bij wie een standaard-, slaaponthoudings- en slaap-EEG na het staken van de medicatie geen afwijkingen “in epileptische zin” vertonen. Na het staken van de medicatie is de ongeschiktheidstermijn vijf jaar.
2.2. Het CBR heeft het standpunt ingenomen dat bij appellant de diagnose epilepsie met medicatie is gesteld zodat het bepaalde in artikel 7.2.2 van de bijlage aan afgifte van de door hem verzochte verklaring van geschiktheid in de weg staat.
Appellant acht de weigering vanwege zijn medicijngebruik onredelijk. Hij stelt dat hij sinds 1985 geen aanvallen van epilepsie heeft gehad, maar er zelf aan hecht om een lichte onderhoudsmedicatie van 50 mg Fenobarbital tweemaal daags te gebruiken.
2.3. De Afdeling heeft eerder, onder meer bij uitspraak van 6 augustus 2003, in zaak no.
200301515/1, geoordeeld dat de bijlage bij de regeling een algemeen verbindend voorschrift inhoudt.
Een hardheidsclausule ontbreekt. Derhalve dient met de rechtbank te worden geoordeeld dat, gelet op het imperatief bepaalde in paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling, het het CBR niet vrijstond aan appellant ondanks zijn medicijngebruik toch de verklaring van geschiktheid voor een rijbewijs C/CE/D/DE af te geven. Aan honorering van de verwachtingen die appellant heeft ontleend aan het medische advies van de keurend neuroloog kon het CBR om dezelfde reden niet toekomen.
Terecht heeft de rechtbank voorts overwogen dat het feit dat appellant voorheen wel heeft beschikt over een rijbewijs in deze categorie en dat rijbewijs in gelijke omstandigheden meerdere malen is verlengd, dit niet anders maakt. De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat in deze procedure evenmin betekenis kan worden toegekend aan het belang dat appellant heeft bij het behouden van het rijbewijs van deze categorie. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de bijlage bij de regeling te ruim is opgesteld en daardoor ook gevallen bestrijkt die naar heersend medisch inzicht geen bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid, wordt overwogen dat het aan de regelgever is om te beoordelen of veranderde medische inzichten nopen tot aanpassing van paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling.
2.4. Voor zover appellant tenslotte heeft betoogd dat sprake is van schending van zowel nationale als internationale regelgeving inzake het gelijkheidsbeginsel, faalt dit betoog omdat hij er niet in is geslaagd aan te tonen dat onderscheid is gemaakt in met zijn situatie gelijke of gelijk te stellen gevallen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004