ECLI:NL:RVS:2004:AQ7466

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402230/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep inzake collegegeld restitutie

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam om kennis te nemen van een geschil over de restitutie van collegegeld. Appellant, het College van bestuur van de Hogeschool Rotterdam, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zich onbevoegd verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het college van beroep voor het hoger onderwijs bevoegd was, op basis van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Appellant betoogde dat de vordering van verzoeker privaatrechtelijk van aard was en dat de burgerlijke rechter bevoegd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter vastgesteld dat het geschil bestuursrechtelijk van aard is, omdat verzoeker terugbetaling van collegegeld vorderde op basis van artikel 7.49 van de WHW. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zij onbevoegd was, omdat het college van beroep voor het hoger onderwijs bij uitsluiting bevoegd is om te oordelen over beslissingen van het instellingsbestuur. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402230/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het College van bestuur van de Hogeschool Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij brief van 17 april 2003 heeft appellant aan [verzoeker] naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek te kennen gegeven geen reden te zien om over te gaan tot restitutie van het collegegeld over het jaar 2001-2002.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft appellant aan [verzoeker] medegedeeld de weigering om tot restitutie over te gaan te handhaven.
Bij uitspraak van 6 februari 2004, verzonden op 9 februari 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard van het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft [verzoeker] een nader stuk ingediend. Dit is in kopie aan appellant toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, is verschenen. [Verzoeker] was - met bericht – niet aanwezig.
2.    Overwegingen
2.1.    In geschil is het oordeel van de rechtbank dat zij onbevoegd is kennis te nemen van de zaak, nu ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) het college van beroep voor het hoger onderwijs daartoe bevoegd is.
2.2.    Appellant voert in hoger beroep – kort samengevat – aan dat de vordering van [verzoeker] privaatrechtelijk van aard is, nu [verzoeker] wanprestatie als grondslag voor zijn vordering heeft aangevoerd, en op grond hiervan de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over het geschil. De rechtbank heeft volgens appellant niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom dit standpunt niet wordt gehonoreerd.
Voorts heeft appellant naar zijn stellen de rechtbank, anders dan zij heeft overwogen, wel voldoende en correct geïnformeerd over het bestaan van een college van beroep voor het bijzonder onderwijs, namelijk het eigen college van beroep van de Hogeschool Rotterdam. Foutieve doorzending aan het college van beroep voor het hoger onderwijs in Den Haag had dan ook voorkomen kunnen worden.
2.3.    De Afdeling stelt vast dat [verzoeker] heeft beoogd van appellant terugbetaling van het collegegeld te verkrijgen als bedoeld in artikel 7.49 van de WHW. Gelet hierop is, anders dan appellant stelt, sprake van een bestuursrechtelijk geschil waarop de WHW van toepassing is. Dat niet aan de limitatieve gronden voor teruggave in de zin van vorengenoemd artikel zou worden voldaan, zoals appellant heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is een inhoudelijk aspect dat nu juist door de bestuursrechter dient te worden beoordeeld.
2.4.    Op grond van artikel 7.66, eerste lid, aanhef en onder b, van de WHW is het college van beroep voor het hoger onderwijs bij uitsluiting bevoegd, voorzover niet op grond van artikel 7.61, eerste lid, beroep openstaat op een college van beroep voor de examens, dan wel niet op grond van artikel 7.68 beroep openstaat op een college van beroep voor het bijzonder onderwijs, te oordelen over het beroep dat door een betrokkene is ingesteld tegen beslissingen van het instellingsbestuur, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens titel 3 van dit hoofdstuk. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat zij niet bevoegd was van het beroep kennis te nemen.
2.5.    In hoger beroep is vast komen te staan dat appellant een eigen college van beroep voor het bijzonder onderwijs heeft ingesteld als bedoeld in artikel 7.68 van de WHW, namelijk het college van beroep van de Hogeschool Rotterdam. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.66, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7.68 van de WHW, is derhalve dit college bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van het beroep. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroepschrift ten onrechte ter behandeling doorgezonden naar het college van beroep voor het hoger onderwijs. Een en ander kan echter niet tot vernietiging van de uitspraak leiden, nu zoals hiervoor reeds overwogen, de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. Opgemerkt zij in dit verband voorts dat het college van beroep voor het hoger onderwijs het beroepschrift van [verzoeker] inmiddels heeft doorgezonden aan het college van beroep voor het bijzonder onderwijs van de Hogeschool Rotterdam.
2.6.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is, nu de rechtbank zich – zij het niet geheel op juiste gronden – terecht onbevoegd heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
18-421.