200400047/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Vlagtwedde,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 november 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (hierna: het college) het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden tegen, voorzover thans van belang, een aantal bouwwerken, de uitbreiding van bedrijfsactiviteiten van appellante en het houden van paarden door appellante afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft het college, voorzover thans van belang, het door [verzoekers] gemaakte bezwaar ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten en het houden van paarden ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2002 heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 januari 2001 vernietigd.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren van [verzoekers], afwijzend op het verzoek van [verzoekers] om handhaving beschikt.
Bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op 21 november 2003, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 maart 2004 heeft het college een reactie ingediend.
Bij brieven van 14 juni 2004 en 14 juli 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] van appellante, [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door P.R. Huizingh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Ter Apel – omgeving ’t Klooster (hierna: het bestemmingsplan)” rust op het perceel waarop appellante is gevestigd (hierna: het perceel) de bestemming “Bedrijfsdoeleinden –B–“.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor bedrijfsdoeleinden –B– bestemd voor het uitoefenen van bedrijven en ambachtelijke en verzorgende bedrijven, voor zover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 t/m 3 van de bij dit plan behorende Staat van Inrichtingen.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften mogen gronden en bouwwerken, welke op het tijdstip van het van kracht worden van het plan op andere wijze in gebruik zijn dan in dit plan is bepaald, onverminderd het bepaalde in enig wettelijk voorschrift, als zodanig in gebruik blijven en is het verboden dit strijdige gebruik te wijzigen in die zin, dat door dit nieuwe gebruik de bestaande afwijkingen van de voorschriften naar de aard worden vergroot.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar op het perceel uitgeoefende bedrijfsactiviteiten (hierna: de bedrijfsactiviteiten) niet in strijd zijn met artikel 12 van de planvoorschriften.
Dit betoog faalt. In de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat de bedrijfsactiviteiten in strijd met artikel 12 van de planvoorschriften zijn. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Onder die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak terecht van is uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat sprake is van een ander feitencomplex dan dat waarop de rechtbank in de uitspraak van 25 januari 2002 haar oordeel heeft gebaseerd. In het bijzonder kan het door appellante overgelegde advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van 15 juni 2004 niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een gewijzigd feitencomplex, nu uit dit advies niet kan worden afgeleid dat de feitelijke situatie met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten in enig relevant opzicht is gewijzigd. De uitspraken van de Afdeling van 23 maart 1995 in zaak no. H01.94.0037 (AB 1996, 262) en 23 oktober 2002 in zaak no. 200104500/1 (AB 2003, 303) kunnen, anders dan appellante betoogt, niet tot het oordeel leiden dat in een situatie als de onderhavige, waarin door appellante geen beroep is ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 31 januari 2001 en de rechtbank op grondslag van het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep een oordeel heeft gegeven over de vraag of de bedrijfsactiviteiten van appellante in strijd zijn met artikel 12 van de planvoorschriften en tot vernietiging van het besluit is overgegaan, van het instellen van hoger beroep kon worden afgezien en in plaats daarvan de nieuwe beslissing op bezwaar kon worden afgewacht.
2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een wijziging van de bedrijfsactiviteiten, als verboden in artikel 23 van de planvoorschriften, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel. Gelet op de tegenstrijdigheid van de namens appellante afgelegde verklaringen en de in het besluit van 3 december 2002 gegeven omschrijving van de bedrijfsactiviteiten die op dat moment plaatsvonden en die van de bedrijfsactiviteiten ten tijde van de peildatum, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het onderzoek naar de huidige bedrijfsactiviteiten en naar de bedrijfsactiviteiten ten tijde van de peildatum ontoereikend is geweest en dat, nu de resultaten van dit ontoereikende onderzoek aan het besluit van 3 december 2002 ten grondslag zijn gelegd, dit besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004