200307789/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van :
Advies- en Beheersstichting Kerkelijk Onroerend Goed R.K. Bisdom van Haarlem, gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 oktober 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 14 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) het aan appellante in eigendom toebehorende object Bosdrift 55 te Hilversum, zijnde de St. Clemens Maria Hofbauer kerk (hierna: de St. Clemenskerk), aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2003, verzonden op 16 oktober 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem en door E.F.J. Duijsens en G.P.M. Blüm, gemachtigden, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, ambtenaar werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn verschenen. Tevens is het woord gevoerd door L.M.T. Swart namens het Cuypersgenootschap en door T.H. Visser namens de Stichting Cultureel Centrum Clemens.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder monumenten verstaan: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge onderdeel d van dit artikel wordt onder beschermde monumenten verstaan: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.
Ingevolge onderdeel e van dit artikel wordt onder kerkelijke monumenten verstaan: onroerende monumenten welke eigendom zijn van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 wordt met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing genomen ingevolge deze wet dan na overleg met de eigenaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 november 2001 heeft de Staatssecretaris de St. Clemenskerk, gelegen aan de Bosdrift 55 te Hilversum, in het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) aangewezen als beschermd monument.
2.3. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de gehandhaafde aanwijzing op onzorgvuldige wijze is totstandgekomen, aangezien dit besluit mede is gebaseerd op een door de gemeenteraad van Hilversum (hierna: de gemeenteraad) uitgebracht niet nader gemotiveerd advies. Weliswaar had de gemeenteraad zijn advies tot aanwijzing van de St. Clemenskerk als rijksmonument in het kader van een eerdere aanwijzingsprocedure vooruitlopend op het MSP wel uitvoerig gemotiveerd, doch het desbetreffende besluit tot aanwijzing is, aldus appellante, bij uitspraak van 20 april 2001 van de rechtbank Haarlem, vernietigd. In zijn advies in het kader van het MSP heeft de gemeenteraad, wat de St. Clemenskerk betreft, slechts aangegeven dat deze kerk vooruitlopend op het MSP reeds als monument is aangewezen en dat om die reden een nadere motivering voor de aanwijzing achterwege kon blijven. Appellante is van mening dat in verband met het vernietigde aanwijzingsbesluit het bijbehorende - gemotiveerde - advies van de gemeenteraad niet aan het onderhavige aanwijzingsbesluit van 14 november 2001 ten grondslag kon worden gelegd.
2.4. Appellante kan hierin niet worden gevolgd. De gemeenteraad heeft, gezien de inhoud van het raadsvoorstel van 11 september 1996 en het advies van de monumentencommissie van 9 juni 1995 waarop dat voorstel berustte, uitgebreid geadviseerd inzake de aanwijzing van de St. Clemenskerk tot rijksmonument. Dat de beslissing op bezwaar strekkende tot aanwijzing bij uitspraak van 20 april 2001 van de rechtbank Haarlem is vernietigd, doet aan de inhoud van het advies niet af, aangezien die vernietiging slechts heeft plaatsgevonden omdat bij die aanwijzing op het MSP was vooruitgelopen. Gelet hierop is er geen reden voor het oordeel dat de gemeenteraad bij zijn aanwijzingsadvies in het kader van het MSP niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar het eerdere advies nu hij dat inhoudelijk wilde handhaven.
2.5. In tegenstelling tot hetgeen appellante heeft betoogd is de Afdeling, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, van oordeel dat in voldoende mate overleg als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 heeft plaatsgevonden, daargelaten of daartoe nog enige verplichting was nu de kerk aan de eredienst was onttrokken.
2.6. Met betrekking tot de monumentwaardigheid van de St. Clemenskerk is de Afdeling, in tegenstelling tot hetgeen appellante heeft aangevoerd, met de rechtbank van oordeel dat de Staatssecretaris bij de vaststelling van de monumentale betekenis van de St. Clemenskerk geen blijk heeft gegeven van onjuiste feiten of gegevens te zijn uitgegaan dan wel daarbij, bezien in het licht van de Monumentenwet 1988, een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. De Staatssecretaris heeft zijn besluit in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 eerst genomen nadat hij adviezen had ingewonnen bij de gemeenteraad, gedeputeerde staten van Noord-Holland en de Raad voor cultuur, die alle positief waren. Niet valt in te zien waarom niet op deze adviezen mocht worden afgegaan, in aanmerking genomen dat appellante de monumentwaardigheid niet genoegzaam onderbouwd heeft weerlegd.
2.7. Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de inhoudelijke argumenten die zij heeft aangevoerd met betrekking tot de specifieke belangen van het Rooms Katholieke kerkgenootschap. Appellante heeft in dit verband gewezen op de consequenties die een aanwijzing van de St. Clemenskerk als rijksmonument voor haar met zich brengt. Door de aanwijzing zal zij, zo meent appellante, niet langer vrijelijk kunnen beslissen ten aanzien van herbestemmingsmogelijkheden van het kerkgebouw en wordt op die manier ingegrepen in de vrijheid van godsdienst. Daartoe stelt appellante dat voorzover een religieuze (her)bestemming niet tot de mogelijkheden behoort, gekeken zal moeten worden naar een profaan niet onwaardig gebruik. Een dergelijke niet-kerkelijke bestemming blijkt vaak niet mogelijk. Het slopen van de kerk is dan meestal de enige reële optie. De keuze voor sloop moet vrijelijk kunnen worden gemaakt en wordt door de aanwijzing bemoeilijkt, waarbij het vergunningssysteem geen oplossing biedt, aldus appellante.
Appellante ziet eraan voorbij dat uit het stelsel van de Monumentenwet 1988 voortvloeit dat haar belang als vorenbedoeld niet van betekenis is voor de beoordeling door de Staatssecretaris of er grond was de St. Clemenskerk al dan niet als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988 aan te merken. De problemen met betrekking tot de mogelijkheid van herbestemming waarvoor appellante zich gesteld meent, kunnen eerst aan de orde komen bij de belangenafweging die in het kader van een vergunningsprocedure als bedoeld in artikel 11 van die wet moet plaatsvinden.
2.8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004