ECLI:NL:RVS:2004:AQ6998

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400045/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor terrasscherm en glasdak in Tholen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tholen op 20 augustus 2002 geweigerd om bouwvergunningen te verlenen voor een terrasscherm en een glasdak bij de woning van appellante. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft dit bezwaar op 3 december 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg heeft op 28 november 2003 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij haar gronden heeft aangevuld in januari en februari 2004.

De zaak is op 29 juli 2004 ter zitting behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A. van Diermen, en het college door mr. M.P.H. Gofers. Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte geen informatie heeft verschaft over de gemeentelijke welstandsnota en dat het college een gevoegde beslissing op de aanvragen om bouwvergunning heeft genomen. De Raad van State heeft deze stellingen echter buiten beschouwing gelaten, omdat ze te laat zijn aangevoerd.

Appellante heeft ook betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. De Raad van State heeft geoordeeld dat het college niet aan het advies van de welstandscommissie gebonden is, maar dat het wel aan dat advies doorslaggevende betekenis mag toekennen, tenzij er gebreken in het advies zijn. De welstandscommissie had negatief geadviseerd over het bouwplan, en de Raad van State heeft geen grond gevonden om te oordelen dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 18 augustus 2004.

Uitspraak

200400045/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tholen (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunningen te verlenen voor een terrasscherm en een glasdak (hierna te noemen: de serre) bij de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.H. Gofers, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De eerst ter zitting aangevoerde stelling van appellante dat het college ten onrechte geen informatie heeft verschaft over de gemeentelijke welstandsnota is in een zodanig laat stadium aangevoerd dat deze uit een oogpunt van goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven. Om dezelfde reden dient het eerst ter zitting gehouden betoog van appellante dat het college ten onrechte een gevoegde beslissing op de aanvragen om bouwvergunning heeft genomen evenzeer buiten beschouwing te blijven.
2.2.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de door de welstandscommissie ter zake van de serre uitgebrachte adviezen niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen.
2.3.    Hoewel het college niet aan het advies van de welstandscommissie is gebonden en het voor de beslissing op een bouwaanvraag verantwoordelijk is, mag het college aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van het advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen.
2.4.    De welstandscommissie heeft op 16 mei 2002 negatief geadviseerd ten aanzien van het bouwplan. De commissie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het terrasscherm niet aansluit op de vorm en de richting van de woning. Dit zou een toegevoegd element aan de woning dienen te zijn en ondergeschikt hieraan. Het dak is, aldus de commissie, niet in relatie met de kapvorm van de bestaande woning en versterkt de gekozen hoofdvorm van de onderbouw. In bezwaar heeft appellante een tegenadvies ingebracht afkomstig van prof. ir. C.J.M. Weeber. Hij is van mening dat de zelfstandige vorm en plaats van de serre zich uitstekend verdragen met de woning en dat de locatie met geen mogelijkheid als zichtlocatie kan worden aangemerkt. De welstandscommisie heeft bij brief van 25 oktober 2002 gereageerd op het advies van prof. Weeber. Zij heeft daarin geen aanleiding gevonden haar opvatting omtrent het bouwplan te wijzigen. Zij is het niet eens met de visie van prof. Weeber dat de serre zich uitstekend met het huis verdraagt. De maat van de serre is, aldus de commissie, zodanig gekozen dat er twee zelfstandige vormen naast elkaar zijn komen te staan, waarvan één zich als dissonant in de omgeving gedraagt. De commissie is van mening dat de locatie wel is aan te merken als een zichtlocatie. Sprake is van een open agrarisch gebied waar bouwsels als deze extra opvallen.
2.5.    Gelet op de zich onder de stukken bevindende situatietekeningen en foto’s van de serre bestaat geen grond voor het oordeel dat de welstandscommissie ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een zichtlocatie. Zij heeft voorts gemotiveerd aangegeven waarom de serre door maat en vorm op deze plaats niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.  Zij is daarbij, anders dan appellante betoogt, uitdrukkelijk ingegaan op de relatie van de serre met de omgeving. De vraag of de serre in de lengte-as van de woning van appellante is geplaatst, zoals de welstandscommissie stelt, dan wel in de breedte-as van die woning, zoals de door appellante geraadpleegde deskundige stelt, komt naar het oordeel van de Afdeling niet of nauwelijks betekenis toe. De welstandscommissie was bij haar advisering bekend met de feitelijke ligging van de serre. Hoe die ligging ten opzichte van de woning wordt benoemd, is voor een beoordeling van de welstand van de serre niet van belang en blijkens de overwegingen van de welstandscommissie voor haar ook niet beslissend geweest.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In de door appellante gestelde meerkosten van aanpassing van de serre aan de eisen die de welstandscommissie daaraan stelt, heeft het college geen aanleiding hoeven zien van die adviezen af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante de serre zonder de vereiste vergunning heeft opgericht en daarmee het voor haar rekening komend risico heeft genomen dat in de bouw daarvan achteraf niet zou worden bewilligd.
2.7.    In het betoog van appellante dat de welstandstoets leidt tot een doorkruising van de uitgangspunten van het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied” wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, nu dit bestemmingsplan ten tijde van het besluit van 3 december 2002 nog niet was vastgesteld.
2.8.    Voor zover appellante nog heeft betoogd dat de serre ook door beplanting aan het zicht zou kunnen worden onttrokken, wordt overwogen dat artikel 56 van de Woningwet zich ertegen verzet in het kader van de welstandstoets een voorwaarde aan de bouwvergunning te verbinden die strekt tot het aanbrengen van beplanting, zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 5 februari 2003 in zaak nummer
200204501/1(JB 2003/99).
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004
218-423.