ECLI:NL:RVS:2004:AQ6997

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401760/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing tegemoetkoming Faunafonds voor schade door beschermde vogels

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een tegemoetkoming in schade aan door hem geteelde biologische suikermaïs, veroorzaakt door kauwen en zwarte kraaien. Het bestuur van het Faunafonds had op 18 juni 2002 de aanvraag afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. Het bestuur verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de afwijzing. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep van de appellant op 23 januari 2004 gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 22 juli 2004 ter zitting behandelde.

De Raad van State overwoog dat volgens de Flora- en faunawet een tegemoetkoming alleen wordt verleend als de schade is veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten en de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de belanghebbende behoort te komen. De Raad oordeelde dat het bestuur de beleidsregels, zoals vastgelegd in de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds, in redelijkheid had kunnen toepassen. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende preventieve maatregelen had genomen om de schade te voorkomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestuur de aanvraag aan de beleidsregels had kunnen toetsen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 augustus 2004.

Uitspraak

200401760/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van het Faunafonds.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het bestuur) een aanvraag van appellant voor een tegemoetkoming in schade aan door hem geteelde biologische suikermaïs, aangericht door kauwen en zwarte kraaien, afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, waarbij de afwijzing is gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 april 2004 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. C. Vermeulen en P.C. Remijnse, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet, voorzover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
2.2.    Volgens artikel 8, eerste lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) zal het bestuur een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voorzover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Volgens het tweede lid staan die maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade vermeld in het door het bestuur vastgestelde Handboek Faunaschade (hierna: het Handboek). Indien een grondgebruiker een niet in het Handboek vermeld verjaagmiddel wil aanwenden, legt hij het gebruik van het middel vooraf schriftelijk voor aan het bestuur.
Het bestuur heeft in het Handboek bepaald dat de grondgebruiker, teneinde voor vergoeding in aanmerking te komen, een aantal van de in het Handboek vermelde maatregelen moet hebben getroffen. Aangezien diersoorten kunnen wennen aan zowel visuele middelen als aan knalapparaten en geurstoffen, heeft het bestuur het van groot belang geacht dat middelen afwisselend en door elkaar worden gebruikt.
2.3.    Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het bestuur de afwijzing gehandhaafd, omdat appellant de schade niet tijdig na constatering ervan heeft gemeld en voorts uit de aanvraag niet is gebleken dat appellant vooraf maatregelen heeft genomen ter voorkoming van de schade.
2.4.    De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het bestuur naar haar oordeel de beleidsregels, als vervat in artikel 8 van de Regeling in samenhang met het Handboek, welke zij niet onredelijk heeft geacht, in redelijkheid heeft kunnen toepassen, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat appellant slechts één preventieve maatregel had genomen vóór het ontstaan van de schade. Het geschil is beperkt tot dit oordeel.
2.5.     Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestuur artikel 8 in samenhang met het Handboek buiten toepassing had moeten laten, omdat de van de beleidsregels deel uitmakende lijst van preventieve maatregelen onvolledig is en mitsdien onzorgvuldig tot stand is gekomen en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur in redelijkheid deze beleidsregels heeft kunnen toepassen. Verder betoogt hij dat rechtbank heeft miskend dat meer dan één preventieve maatregel is genomen. Naast het dieper zaaien stelt appellant ook een aantal percelen gelijktijdig te hebben ingezaaid en een Ansia vogelafweerpistool te hebben gebruikt. Voorts stelt hij dat deze maatregelen ten aanzien van vier van de vijf percelen waarop zijn aanvraag betrekking heeft, als preventief kunnen worden aangemerkt, omdat daarop op de datum van de constatering van de schade, 3 juni 2002, nog geen schade was toegebracht.
2.6.    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de vaststelling van de beleidsregels, als vervat in artikel 8 van de Regeling in samenhang met het Handboek en de daarin opgenomen lijst van preventieve maatregelen met betrekking tot kraaien en kauwen, een onvoldoende feitenonderzoek ten grondslag heeft gelegen. Te minder nu in het tweede lid van artikel 8 de mogelijkheid is opgenomen dat innovatieve preventieve maatregelen, die niet in het Handboek zijn opgenomen, kunnen worden getroffen mits zij vooraf worden voorgelegd aan het bestuur. Van onzorgvuldigheid ten aanzien van de totstandkoming van de beleidsregels is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bestuur de aanvraag van appellant aan deze beleidsregels heeft kunnen toetsen.
2.7.    In de aanvraag Faunaschade heeft appellant op de vraag welke acties hij ter voorkoming van schade heeft genomen, slechts aangegeven dat hij niet toegestane acties heeft ondernomen.
2.8.    De Afdeling is van oordeel dat het bestuur heeft kunnen afgaan op de aanvraag van appellant. Anders dan appellant betoogt, is uit de aanvraag, welke door appellant is ondertekend, waarbij appellant verklaart deze zo volledig mogelijk en naar waarheid te hebben ingevuld, niet op te maken dat deze desondanks onjuist of onvolledig is ingevuld, zodat er voor het bestuur geen aanleiding bestond appellant in de gelegenheid te stellen de aanvraag te corrigeren. Evenmin bestond er aanleiding een taxatie van de schade uit te voeren, nu het bestuur de aanvraag op grond van de beleidsregels heeft kunnen afwijzen. Aangezien appellant in de aanvraag heeft vermeld dat deze betrekking had op 21,9 ha, zijnde de totale oppervlakte van de vijf percelen, heeft het bestuur deze als één geheel mogen zien en mitsdien op goede gronden vastgesteld dat voor deze percelen als geheel niet tijdig preventieve maatregelen waren getroffen.
Aangezien voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het bestuur had moeten afwijken van zijn beleid, heeft het de aanvraag kunnen afwijzen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, eveneens tot dit oordeel gekomen.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004
27-424.