200401574/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2004 in het geding tussen:
het College van beroep voor de examens van de Open Universiteit Nederland.
Bij besluit van 15 november 2002 heeft de Commissie voor de examens van de Open Universiteit Nederland (hierna: de examencommissie) namens de examinator aan appellant medegedeeld dat hij op 14 november 2002 niet in voldoende mate heeft voldaan aan de eisen die gesteld worden aan een tentamen van de cursus R07341, Rechtspersonenrecht 2, en dat het door hem behaalde resultaat een vijf is.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het College van beroep voor de examens van de Open Universiteit Nederland (hierna: het College van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2004, verzonden op 13 januari 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2004 heeft het College van beroep van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellant in persoon en het College van beroep, vertegenwoordigd door mr. R.A. Felix, de voorzitter van het College van beroep, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft een zogenoemd sys-tentamen Rechtspersonenrecht 2 afgelegd. Dit was een multiple choice tentamen. Appellant heeft daarbij 18 punten gehaald. Bij 20 punten is aan de voor het tentamen gestelde eisen in voldoende mate voldaan. Appellant stelt dat zijn antwoorden op de vragen 3, 9 en 16 ten onrechte als onjuist zijn aangemerkt.
2.2. Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het College van beroep voor de examens.
Ingevolge artikel 7.61, tweede lid, van de WHW kan het beroep, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden ingesteld terzake dat een beslissing in strijd is met het recht.
Ingevolge artikel 7.61, zesde lid, van de WHW vernietigt het College van beroep - indien het het beroep gegrond acht - de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het College is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Awb. Het kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door het College van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het College van beroep. Het College van beroep kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.
2.2.1. Op grond van artikel 7.13 van de WHW heeft het College van bestuur van de Open Universiteit Nederland op 15 april 2002 de onderwijs- en examenregeling 2002-2003 (hierna: de OER) vastgesteld.
Op grond van artikel 23 van het Algemeen deel van de OER van de ongedeelde opleiding heeft de examencommissie op 20 maart 2002 de regeling nadere regels inrichting tentamen en examen vastgesteld (inwerkingtreding 1 september 2002; hierna: de regeling).
2.2.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de regeling ziet de examencommissie er op toe dat het tentamen het door de examinator te verrichten onderzoek naar kennis en/of inzicht en/of vaardigheden en/of in voorkomende gevallen beroepsverhoudingen die door een student met behulp van de desbetreffende cursus zijn verworven, omvat, alsmede de beoordeling door de examinator van de resultaten van dat onderzoek.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel ziet de commissie er op toe dat de examinatoren dan wel correctoren het in het eerste lid bedoelde onderzoek beoordelen aan de hand van dezelfde normen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de regeling gaan de vragen en opgaven die tijdens een tentamen worden gesteld, de tevoren bekend gemaakte tentamenstof niet te buiten.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat - wat betreft het aan de beslissing op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het College van beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan. De toetsing door de bestuursrechter kan niet rechtstreeks betrekking hebben op de inhoud van het door appellant afgelegde tentamen. De rechtbank kan, anders dan appellant in hoger beroep betoogt, dan ook niet verweten worden, een door hem bij haar voor het eerst ingebracht schrijven van prof. mr. A. Mohr betreffende de beantwoording van een tentamenvraag, niet bij de beoordeling te hebben betrokken. Hetgeen appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van zijn tentamen-antwoorden, dient eveneens buiten beschouwing te blijven.
2.4. Uitgaande van het hiervoor weergegeven beperkte toetsingskader kan hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd - voorzover dit bij de beoordeling kan worden betrokken - niet leiden tot het oordeel dat het College van beroep zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 15 november 2002 niet in strijd is met het recht. Het betoog van appellant dat de rechtbank en het College van beroep uitgaan van een onjuiste interpretatie van de artikelen 13 en 14 van de OER omtrent de examenstof of dat de toepasselijke regelgeving anderszins onjuist is toegepast, treft geen doel.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat ten aanzien van vraag 9 van het tentamen geen geschil meer bestond. Vast staat immers dat het antwoord van appellant op vraag 9 van het tentamen door de examinator hangende het administratief beroep alsnog is goedgekeurd. Dit is in voldoende mate schriftelijk vastgelegd, onder meer in het verslag van de hoorzitting. Derhalve had appellant geen belang meer bij een beoordeling van de desbetreffende grief in administratief beroep. Aan de goedkeuring is evenwel, anders dan appellant wil, voor de uitslag van het tentamen geen gevolg verbonden, nu appellant minimaal 20 punten moest halen voor een voldoende resultaat en hij na de correctie van vraag 9, 19 punten heeft behaald.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit van 26 maart 2003 in stand kan blijven. Dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar artikel 7:12, eerste lid, in plaats van naar het in essentie gelijkluidende eerste lid van artikel 7:26 van de Awb, dat van toepassing is op administratief beroep als hier aan de orde, doet aan de juistheid van dit oordeel niet af.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004