200400305/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2003 in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], en
2. [verzoeker sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant op aanvraag van [verzoeker sub 1] [verzoeker sub 2] en [vennoot] als vennoten van de [vennootschap onder firma] een exploitatievergunning verleend tot 1 juni 2004 ten behoeve van het horecabedrijf in het pand aan de [locatie] te Amsterdam, met uitzondering van het gebouwde terras.
Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft appellant het daartegen door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2004 hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] van antwoord gediend.
Bij brief van 23 juni 2004 hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.G.M. ter Laak, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] door mr. K. Pals, juridisch adviseur te Amstelveen, terwijl [verzoeker sub 2] in persoon is verschenen.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt, omdat de exploitatievergunning destijds door de vennoten gezamenlijk is aangevraagd en de vergunning aan de vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f.) is verleend. Het beroep van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] zou volgens appellant alleen ontvankelijk zijn indien zij namens de v.o.f. waren opgekomen. Dit is volgens appellant niet het geval geweest. Hadden zij dat wel gedaan, dan hadden zij volgens appellant moeten beschikken over de handtekeningen van alle vennoten nu blijkens informatie van de Kamer van Koophandel ieder der vennoten slechts bevoegd is tot een bedrag van ƒ 10.000,00 (€ 4537,80).
2.1.1. Dit betoog slaagt niet. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] aangegeven dat zij met het aanwenden van de rechtsmiddelen steeds hebben beoogd om namens de v.o.f. op te treden. Vóór de procedure in hoger beroep heeft appellant er geen blijk van gegeven dat onduidelijkheid dan wel onzekerheid bestond omtrent de vraag in welke hoedanigheid [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] optreden. Hetgeen appellant omtrent de bevoegdheid heeft aangevoerd treft evenmin doel, nu het te dezen niet gaat om een financiële transactie in de door appellant bedoelde zin. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat appellant het bezwaarschrift terecht ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft mogen aannemen dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] ten tijde van bezwaar geen procesbelang meer hadden. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de omstandigheid dat de gemeente met de v.o.f. een overeenkomst had gesloten tot amovering van het gebouwde terras onder toekenning van een maximale subsidie van € 7.913,26. Daarna is op aanvraag van de v.o.f. op 18 april 2002 een exploitatievergunning verleend voor een ongebouwd terras tot 1 april 2005, waartegen geen bezwaar is aangetekend. Appellant heeft hieruit, alsook uit een brief van 13 mei 2002 van de gemachtigde van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] aan de secretaris van de bezwaarschriftencommissie, afgeleid dat tegen het besluit van 18 december 2001 feitelijk geen bezwaren meer bestonden.
2.2.1. Dit betoog faalt evenzeer. Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat de eerste aanvraag erop was gericht om vergunning te verkrijgen voor de exploitatie van het bedrijf inclusief toestemming voor een gebouwd terras en dat appellant daarin niet heeft bewilligd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] met de gemeente een overeenkomst zijn aangegaan, waarmee mogelijk is beoogd eventuele schade te voorkomen dan wel beperkt te houden, hen niet kan worden tegengeworpen, omdat daaruit niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daardoor afstand deden van de door hen gepretendeerde rechten op een gebouwd terras. Hierbij heeft de rechtbank terecht mede in aanmerking genomen dat de overeenkomst niet tot intrekking van het bezwaar heeft geleid.
2.3. Voorts ziet de Afdeling, anders dan appellant, in de omstandigheid dat de v.o.f. op 1 maart 2003 is ontbonden geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het beroep wegens verlies van procesbelang niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het door appellant ingenomen standpunt miskent dat de vennootschap onder firma na haar ontbinding blijft voortbestaan zolang de vereffening en verdeling in de zin van artikel 32 Wetboek van Koophandel nog niet is afgerond.
2.4. Hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de inhoud van de te nemen beslissing op bezwaar laat de Afdeling buiten beschouwing, omdat dit zich richt tegen door de rechtbank kennelijk ten overvloede gegeven overwegingen die appellant om die reden niet binden bij het door hem te nemen nieuwe besluit.
Het ter zitting gedane verzoek van [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] om de burgemeester te veroordelen tot schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de burgemeester van Amsterdam in de door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004