200308177/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 november 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland de aan appellante op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 (hierna: de IPR) verleende premie ingetrokken.
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: het dagelijks bestuur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de externe adviescommissie voor behandeling van bezwaren tegen beschikkingen uitgaande van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur van appellante], en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, medewerker van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de IPR, voorzover hier van belang, wordt onder een uitbreidingsproject verstaan een project dat omvat de uitbreiding van de capaciteit van een industrieel bedrijf. In de toelichting bij dit artikellid is, voorzover hier van belang, vermeld dat onder capaciteit dient te worden verstaan de theoretische productiecapaciteit.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de IPR wordt een premie ten behoeve van een uitbreidingsproject geweigerd, indien het aantal arbeidsplaatsen niet met ten minste 20% van het aantal in het bedrijf aanwezige arbeidsplaatsen zal toenemen of het aantal arbeidsplaatsen met minder dan drie zal toenemen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de IPR is het eerste lid niet van toepassing, indien de capaciteit van het bedrijf met tenminste 20% wordt vergroot en het aantal arbeidsplaatsen in het bedrijf ten minste gelijk blijft.
Ingevolge artikel 14, derde lid, wordt, indien de capaciteit niet bepaald kan worden op grond van de vergelijking van de producten van de onderneming voor en na de uitvoering van het project, de capaciteitsvergroting bepaald op grond van de verhouding tussen de kosten van de uitbreiding van de duurzame bedrijfsuitrusting enerzijds en de verzekerde waarde van de totale duurzame bedrijfsuitrusting anderzijds.
2.2. Bij besluit van 7 juli 1998 is aan appellante een premie op grond van de IPR verleend voor de uitbreiding van haar industrieel bedrijf. Deze premie is vervolgens ingetrokken omdat niet is voldaan aan de in artikel 14 van de IPR opgenomen uitbreidingscriteria.
2.3. Niet in geschil is dat het aantal arbeidsplaatsen gelijk is gebleven, hoewel blijkens het aanvraagformulier IPR van appellante een stijging van het aantal volledige en structurele arbeidsplaatsen met tenminste drie als gevolg van de uitbreiding van de productiecapaciteit was voorzien. Het extra werk dat met deze uitbreiding is gemoeid is opgevangen door middel van overuren en niet door middel van nieuwe arbeidsplaatsen. In een dergelijk geval, waarin niet is voldaan aan de in artikel 14, eerste lid, van de IPR gestelde eisen, dient vervolgens op grond van artikel 14, tweede lid, van de IPR te worden bezien of de capaciteit van het bedrijf met tenminste 20% is gestegen, zodat toch een premie op grond van de IPR kan worden toegekend.
Van een onjuiste uitleg van de IPR door het dagelijks bestuur en de rechtbank door bij de toepassing van artikel 14 van de IPR terug te grijpen op de toelichting op artikel 1, onder n, van de IPR, is geen sprake. In artikel 1 van de IPR worden de in die regeling gehanteerde begrippen bepaald, terwijl in de toelichting op dit artikel een nadere uitleg van die begripsbepaling wordt gegeven. De toelichting op de IPR maakt hiervan deel uit, zodat er geen ruimte is voor de stelling van appellante dat voor de uitleg van het in artikel 14 van de IPR gebruikte begrip capaciteit niet mag worden aangesloten bij de toelichting op artikel 1, onder n, van de IPR.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de capaciteit in het onderhavige geval niet kan worden bepaald door een vergelijking van de producten vóór en na de uitvoering van het project, omdat bij de vergelijking van producten moet worden gekeken naar de theoretische productiecapaciteit. Appellante is er, hoewel daartoe in de bezwaarfase de gelegenheid is gegeven, niet in geslaagd aan te tonen dat de theoretische productiecapaciteit van het bedrijf kan worden berekend en heeft evenmin kunnen aantonen dat de voor toekenning van de premie noodzakelijke uitbreiding van de theoretische productiecapaciteit in haar geval is gerealiseerd. Appellante heeft in dit verband tevergeefs betoogd dat in vergelijkbare gevallen wel premie is verleend op grond van de gestegen theoretische productiecapaciteit. Het door haar met name genoemde geval van een drukkerij, waar een theoretische standaard is bepaald aan de hand waarvan de theoretische productiecapaciteit is berekend, is niet met het bedrijf van appellante op één lijn te stellen. Door appellante wordt met meer verschillende machines een grotere diversiteit aan producten geproduceerd dan in de door appellante genoemde drukkerij.
De overweging van de rechtbank dat het dagelijks bestuur op goede gronden is overgegaan tot het bepalen van de capaciteitsvergroting op basis van de verhouding tussen de kosten van de uitbreiding van de duurzame bedrijfsuitrusting enerzijds en de verzekerde waarde van de duurzame bedrijfsuitrusting anderzijds en dat dit is gebeurd conform het bepaalde in de IPR, is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, juist.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004